Overwegingen
1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Ten aanzien van een besluit waarbij uitsluitend een financiële aanspraak wordt ontzegd kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het algemeen alleen dan aanleiding zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening indien sprake is van een dusdanig acute financiële noodsituatie dat gelet op de betrokken belangen een onmiddellijke voorziening is vereist. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente.
3. Voor zover het verzoek om voorlopige voorziening ziet op het teruggevorderde bedrag van € 4.867,12, is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit wat verzoekers naar voren hebben gebracht niet is gebleken van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat er op dit moment geen sprake is van invordering en dat er ook geen dwangbevel is afgegeven. Verzoekers kunnen bovendien een betalingsregeling treffen. Een betalingsregeling kan, aldus verweerder, ook inhouden dat er op dit moment nog niet zal worden betaald. Ten aanzien van de terugvordering dient het verzoek om voorlopige voorziening daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter te worden afgewezen. Ten aanzien van de intrekking van de uitkering van verzoekers acht de voorzieningenrechter spoedeisend belang aanwezig nu het verzoek betrekking heeft op (het onthouden van) algemene bijstand, een vangnetvoorziening.
4. Nu het een belastend besluit betreft is het in beginsel aan verweerder om de nodige kennis en relevante feiten en omstandigheden te vergaren en aannemelijk te maken dat verzoekers in de te beoordelen periode, die loopt van 31 mei 2017 tot en met 21 juni 2017, de vermogensgrens hebben overschreden.
5. Artikel 34, eerste lid en onder a, van de Pw bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
6. Verzoekers ontvingen sinds 19 april 2005 een bijstandsuitkering. Niet in geschil is dat er sinds 1991 onroerend goed in Akdağmadeni in Turkije op naam van verzoeker staat. Nu verzoekers dit niet eerder aan verweerder hebben meegedeeld, is sprake van een schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
7. Volgens vaste jurisprudentie kan schending van de inlichtingenplicht een grond zijn voor intrekking van de uitkering als door die schending het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. In het voorliggende geval kan in beginsel wel worden vastgesteld in hoeverre er nog recht op bijstand is, namelijk door het vaststellen van de waarde van het onroerend goed van verzoekers en daarmee de hoogte van het (vrij te laten) vermogen.
8. Verweerder legt aan de intrekking van de uitkering ten grondslag dat verzoekers de vermogensgrens voor bijstandsgerechtigden hebben overschreden. Daaraan heeft verweerder een in 2014 door het Internationaal Bureau Fraude-informatie verricht onderzoek ten grondslag gelegd.
9. Verzoekers voeren aan dat de vermogensgrens van € 11.880,- niet is overschreden omdat de waarde van het onroerend goed lager is dan de door verweerder in 2014 vastgestelde 70.000 Turkse Lira, zijnde destijds € 24.241,- en omdat de door verweerder vastgestelde waarde door tweeën gedeeld moet worden nu het onroerend goed zowel op naam van verzoeker als op naam van zijn broer staat. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben verzoekers een taxatierapport van 29 augustus 2017 overgelegd waarin – zo stellen verzoekers – het onroerend goed voor zover het toebehoort aan verzoeker wordt getaxeerd op een waarde van 45.000 Turkse Lira, zijnde op dit moment € 10.890,-. Verzoekers voeren aan dat uit het taxatierapport van verweerder uit 2014 niet valt af te leiden dat het alleen zou zien op het onroerend goed van verzoeker of ook op dat deel dat verzoekers broer in eigendom heeft. Daarnaast heeft verweerder volgens verzoekers ten onrechte geen rekening gehouden met de € 8.156,59 aan schulden. Hierdoor stellen verzoekers nog een resterend vrij te laten vermogen van € 7.916,09 te hebben.
10. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat uit de door verzoekers vlak voor de zitting overgelegde taxatie van 29 augustus 2017 niet direct valt te herleiden welk deel van het onroerend goed is getaxeerd. Verweerder heeft in 2014 naar aanleiding van de destijds uitgevoerde taxatie navraag gedaan waar die taxatie op zag en uit het ‘onderzoeksverslag (2)’ van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken in Ankara van 20 oktober 2014 volgt dat deze taxatie uit 2014 zag op het bovenste appartement. Bovendien stelt verweerder, gelet op de registratie in de belastingaangifte over 2014 en de verklaring van verzoeker dat zijn vader het huis in 2014 op zijn naam heeft laten zetten, dat verzoeker eigenaar is van het gehele onroerend goed en niet de helft deelt met zijn broer. Op de recentere door verzoekers overgelegde belastingaangiftes is wel vermeld dat het een gedeeld eigenaarschap is. Verweerder blijft daarom bij de taxatiewaarde van € 24.241,- zoals deze in 2014 is vastgesteld.
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geven de nieuwe stukken zoals deze op 30 augustus 2017 door verzoekers zijn overgelegd aanleiding tot het doen van nader onderzoek naar de omvang van het eigendom van verzoeker en de waarde van dat eigendom. Verweerder heeft, gelet op de door verzoekers overgelegde stukken en het tijdsverloop na het in 2014 verrichte onderzoek, niet zonder meer de gegevens uit 2014 aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Gelet op de door verzoekers overgelegde stukken zal verweerder in bezwaar nader onderzoek moeten doen om de huidige waarde van het eigendom van verzoeker vast te stellen en te onderzoeken of verzoekers daardoor boven het voor hen geldende bedrag aan vrij te laten vermogen komen. Hierin ziet de voorlopige voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen.
12. Voor zover verzoekers stellen dat de schulden bij de vaststelling van het vrij te laten vermogen in aanmerking dienen te worden genomen, overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak het vermogen slechts eenmalig bij aanvang van de bijstandsuitkering wordt vastgesteld en dat nieuwe schulden niet leiden tot extra vermogensruimte (bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 23 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BH0415 en van 15 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4387). 13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).