1.5.Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college bij besluit van
1 december 2014, na bezwaar voor zover hier van belang gehandhaafd bij besluit van
26 februari 2015 (bestreden besluit 3), aan appellanten met ingang van 21 augustus 2014 opnieuw bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Daarbij heeft het college de door de zoon en de dochter van appellanten op de bankrekening van appellanten bijgeschreven bedragen als inkomen aangemerkt en het op 31 augustus 2014 ontvangen bedrag van € 700,- en de op 26 september 2014 ontvangen bedragen van respectievelijk € 170,- en € 75,- in mindering gebracht op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard, het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de terugvordering van de bijstand tot een bedrag van € 220.516,63 en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat zij geen melding hebben gemaakt van het feit dat appellant sinds 22 juli 1999 eigenaar is van de woning met grond en vanaf 18 juli 2007 van de twee percelen landbouwgrond in Turkije met opbrengst uit akkerbouw. Voorts blijkt dat appellant vanaf 1 juni 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden is gaan verrichten in de garage van zijn zoon. Het recht op bijstand van appellanten is wel vast te stellen vanaf 4 maart 2014, de datum van de in 1.2 genoemde taxatierapporten, waaruit blijkt dat de waarde van de onroerende zaken boven de grens van het vrij te laten vermogen ligt. Ook op basis van de door appellanten overgelegde taxatierapporten is aannemelijk dat de waarde van de onroerende zaken op die datum boven de grens van het vrij te laten vermogen lag. Dit betekent dat appellanten, anders dan in het bestreden besluit 2 staat vermeld, vanaf 4 maart 2014 geen recht op bijstand hadden. Wat de waarde van de onroerende zaken op 19 november 2001 is geweest en wat de ontwikkeling van de waarde daarna tot 4 maart 2014 was, is vanwege het ontbreken van informatie onbekend. Ook de inkomsten uit akkerbouw en de omvang van de gewerkte uren en de mogelijke verdiensten uit de werkzaamheden van appellant in de garage van zijn zoon zijn onduidelijk gebleven. Het recht op bijstand van appellanten is door ontbrekende inlichtingen niet vast te stellen tot 4 maart 2014 en vanaf laatstgenoemde datum hebben appellanten geen recht op bijstand. Het motiveringsgebrek in bestreden besluit 2 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat in de periode van 19 november 2001 tot
18 juli 2007 alleen het bezit van de woning in Turkije aan de schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag ligt, waarbij de waarde van de woning over die periode niet bekend is, maar het college ervan uitgaat dat er geen hogere marktwaarde is dan € 15.082,30. Weliswaar kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld, maar de financiële gevolgen van de schending van de inlichtingenverplichting over deze periode, rekening houdend met een vrij te laten vermogen dat in juli 2007 € 10.490,- bedroeg, bedragen niet meer dan € 4.592,30. Het college had daar bij de berekening van de terugvordering rekening mee moeten houden.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 3 ongegrond zijn verklaard en voor zover daarbij is geoordeeld dat de intrekking over de periode van 19 november 2001 tot en met 29 juli 2014 en de terugvordering over de periode van 18 juli 2007 tot en met 31 mei 2014 in stand kunnen blijven.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij nader besluit het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2014, voor zover het ziet op de hoogte van de terugvordering, gegrond verklaard, de terugvordering over de periode van 19 november 2001 tot 18 juli 2007 beperkt tot een bedrag van € 4.592,30 en de terugvordering over de periode van 19 november 2001 tot en met 31 mei 2014 vastgesteld op een bedrag van € 129.060,45.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.