ECLI:NL:RBROT:2018:1958

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
ROT 17/3200
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsom door de gemeente Rotterdam zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Oversluizen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,- die door de gemeente was opgelegd wegens het niet voldoen aan een last onder dwangsom. Eiser had een termijn gekregen om gebreken aan zijn pand te verhelpen, maar voldeed niet aan de opgelegde maatregelen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de invordering, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de invordering af te zien of deze te matigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet was gehoord in de bezwaarfase, maar concludeerde dat dit gebrek niet tot benadeling van eiser heeft geleid, aangezien hij in de beroepsprocedure zijn standpunten kon toelichten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/3200

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. J. Oversluizen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. C.W. de Jong.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een verbeurde dwangsom ten bedrage van € 10.000,- ingevorderd.
Bij besluit van 26 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 20 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder C.C. Donker verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres] te Rotterdam (het pand). Na een bouwtechnische inspectie heeft verweerder bij brief van 24 juni 2016 aan eiser een overzicht van gebreken en de te nemen maatregelen gestuurd en hem in de gelegenheid gesteld binnen drie weken een plan van aanpak in te dienen. Eiser heeft op 8 juli 2016 een planning van de werkzaamheden aan verweerder gestuurd. Bij brief van 3 augustus 2016 heeft verweerder aan eiser laten weten voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen omdat de planning onvolledig is. Eiser is uitgenodigd een zienswijze in te dienen. Van deze gelegenheid heeft eiser geen gebruik gemaakt.
1.2.
Verweerder heeft bij besluit van 23 augustus 2016 aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 1a en/of 1b van de Woningwet in samenhang met het Bouwbesluit. Aan eiser is tot 1 oktober 2016 de gelegenheid gegeven de maatregelen, die in de gebreken- en voorzieningenlijst zijn opgenomen, te treffen op last van een eenmalige dwangsom van € 10.000,-. Op verzoek van eiser heeft verweerder bij brief van 18 oktober 2016 de begunstigingstermijn verlengd tot 1 november 2016. Eiser heeft tegen de last onder dwangsom geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte vast staat.
1.3.
Op 2 november 2016 heeft de inspecteur en de adviseur van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht in het pand een controle uitgevoerd. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 3 november 2016 blijkt dat niet alle in de last onder dwangsom genoemde maatregelen zijn getroffen. Met het primaire besluit heeft verweerder de verbeurde dwangsom van € 10.000,- ingevorderd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met overname van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 6 maart 2017, eisers bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser op 1 november 2016 niet aan de last heeft voldaan. Dat eiser op de goede weg is omdat een aantal van de geconstateerde gebreken is opgelost, acht verweerder onvoldoende om van de dwangsom af te zien. Verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan afgezien had moeten worden van de invordering.
3.1.
Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte in de bezwaarfase niet heeft gehoord. Hij voert aan dat hij geen uitnodiging voor de hoorzitting heeft ontvangen en dat hij hierdoor niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt nader toe te lichten.
3.2.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:288, geldt als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het stuk is verzonden. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en er een deugdelijke verzendadministratie is.
3.4.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat eiser bij brief van 13 februari 2017 is uitgenodigd voor de hoorzitting op 6 maart 2017. Ter zitting heeft verweerder erkend dat deze brief niet aangetekend is verzonden en dat er geen verzendbewijs van is. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken dat de uitnodiging daadwerkelijk naar het adres van eiser is verstuurd en heeft verweerder daarmee de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde hoorplicht geschonden. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat eiser in het kader van deze beroepsprocedure in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten schriftelijk en mondeling te kunnen toelichten. Het is daarom aannemelijk dat eiser door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet is benadeeld.
4.1.
Eiser voert aan dat hij op 17 november 2016 een verzoek heeft ingediend tot verdere verlenging van de begunstigingstermijn en dat verweerder daarop niet heeft gereageerd.
4.2.
Op grond van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
4.3.
Voor zover eiser betoogt dat de dwangsom op 1 november 2016 niet is verbeurd en verweerder daardoor niet bevoegd was de dwangsom in te vorderen, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft het verzoek tot verlenging pas ingediend nadat de begunstigingstermijn op 1 november 2016 was verstreken en nadat het primaire besluit was genomen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat ten tijde van de controle op 2 november 2016 niet werd voldaan aan alle maatregelen die in de last onder dwangsom van 23 augustus 2016 waren opgelegd, verbeurde eiser de dwangsom. Verweerder was dan ook op grond van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb bevoegd tot invordering over te gaan. Dit betoog faalt.
5.1.
Eiser voert aan dat hij zwaar is getroffen door het bestreden besluit nu direct na afgifte hiervan op 22 mei 2017 executoriaal beslag is gelegd op zijn registergoederen. Eiser voert daarbij aan dat de Algemene Bezwaarschriftencommissie heeft gezegd dat hij op de goede weg is. De rechtbank begrijpt dat zo dat eiser daarmee een beroep doet op bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet tot invordering van de dwangsom had moeten overgaan of deze had moeten matigen.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:32, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase komt in dat kader in beginsel niet voor honorering in aanmerking, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2383. De omstandigheid dat gedeeltelijk aan de last is voldaan vormt eveneens geen reden om het in te vorderen bedrag te matigen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4924.
5.3.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van invordering van de dwangsom had moeten afzien of deze had moeten matigen. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij bezig was met een renovatie van het gehele pand en dat hij daarvoor tijdig een renovatieplan had opgesteld. Dit levert ook geen bijzondere omstandigheid op nu dit losstaat van zijn verplichting om aan de in de last genoemde maatregelen te voldoen. Dat het eiser niet is gelukt om tijdig de maatregelen te treffen omdat hij communicatieproblemen had met de buurman, zoals hij stelt, moet voor zijn rekening en risico komen. Eiser had immers tijdig een tweede verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn kunnen indienen. Voor zover eiser heeft bedoeld dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikte om de verschuldigde dwangsom te kunnen voldoen, en dat verweerder om die reden geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van invordering van de dwangsom, oordeelt de rechtbank, met een verwijzing naar de onder 5.2. genoemde uitspraak van 29 juli 2015, dat dit evenmin een bijzondere omstandigheid oplevert. Bovendien is ter zitting gebleken dat eiser een betalingsregeling met verweerder heeft getroffen. Dit betoog faalt.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat verweerder alle correspondentie eveneens aan zijn vader heeft gestuurd. Uit de in het dossier aanwezige correspondentie blijkt dat verweerder de stukken ook aan eiser zelf heeft gericht. Dat er verwarring is ontstaan en dat de stukken niet bij eiser terecht zijn gekomen, zoals eiser ter zitting heeft toegelicht, volgt de rechtbank dan ook niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. C.E. Bos en mr. D.Y.A. van Meersbergen, leden, in aanwezigheid van E.S. Iplikçioglu, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.
De griffier is verhinderd de uitspraak voorzitter
te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.