ECLI:NL:RBROT:2018:2106

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
ROT 17/3995
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve opneming van gegevens in de basisregistratie personen over het vertrek naar het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. De eiser was in bezwaar gegaan tegen een besluit van de gemeente waarin werd vastgesteld dat hij ambtshalve was uitgeschreven uit de basisregistratie personen (brp) omdat hij naar het buitenland was vertrokken. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had vastgesteld dat de eiser meer dan twee derde van het jaar in het buitenland verbleef, en dat de gemeente op grond van artikel 2.21, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (Wbrp) bevoegd was om deze gegevens ambtshalve op te nemen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij minder dan twee derde van het jaar in het buitenland verbleef en dat hij niet had voldaan aan zijn verplichting om aangifte te doen van zijn verblijf in het buitenland. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiser over onevenredige benadeling en misbruik van bevoegdheid door de gemeente. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 maart 2018.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/3995

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder,
gemachtigde: P.L.C. van der Meer.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 30 januari 2017 ambtshalve in de basisregistratie personen (brp) opgenomen dat eiser is vertrokken naar [buitenland] .
Bij besluit van 24 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. Eiser is verschenen, vergezeld van [naam broer] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen J.W. van Kleij-de Bot.

Overwegingen

1. Eiser stond ingeschreven in de brp op het adres [adres] te [woonplaats] . Naar aanleiding van een melding dat eiser meer dan acht maanden per jaar in [buitenland] zou wonen, is verweerder een adresonderzoek gestart. Verweerder heeft eiser hiervan bij brief van 19 oktober 2016 op de hoogte gebracht en hem verzocht aangifte te doen van zijn adreswijziging. Tevens heeft verweerder op 8 december 2016 een huisbezoek afgelegd. Bij dat huisbezoek is gesproken met [naam broer] , de broer van eiser, die ook op [adres] te [woonplaats] staat ingeschreven. Bij brief van 30 januari 2017 heeft verweerder aan eiser het voornemen bekendgemaakt hem met ingang van die datum uit de brp te schrijven omdat gebleken is dat eiser grotendeels in [buitenland] woont en hij daarvan zelf geen aangifte heeft gedaan. Eiser heeft bij brief van 5 februari 2017 een zienswijze ingediend. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 22 mei 2017, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat is komen vast te staan dat eiser niet feitelijk op het adres [adres] in [woonplaats] woont en dat eiser hier zelf geen aangifte van heeft gedaan. Volgens verweerder was hij daarom op grond van artikel 2.21, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (Wbrp) gehouden ambtshalve tot opneming van het vertrek van eiser naar [buitenland] over te gaan.
3.1.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte ambtshalve in de brp heeft opgenomen dat hij naar [buitenland] is vertrokken. Hij voert aan dat artikel 2.43, eerste lid, van de Wbrp geen grondslag biedt voor de uitschrijving. Hij stelt dat hij per brief van 2 november 2016 heeft aangegeven zich te willen melden bij de gemeente als hij voor langere tijd in het buitenland verblijft.
3.2.
Op grond van artikel 2.21, eerste lid, van de Wbrp, worden aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, gegevens betreffende het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland ontleend.
Op grond van artikel 2.21, tweede lid, van de Wbrp, voor zover relevant, draagt, indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland.
Op grond van artikel 2.43, eerste lid, van de Wbrp doet de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, bij het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek. De aangiftetermijn vangt aan op de vijfde dag voor de dag van vertrek.
Op grond van artikel 2.47 van de Wbrp verstrekt degene ten aanzien van wie het college van burgemeester en wethouders het redelijke vermoeden heeft dat hij in gebreke is met het doen van een aangifte als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.43, desgevraagd in persoon, binnen een door het college in het verzoek te noemen termijn, ter zake de inlichtingen en legt de geschriften over die noodzakelijk zijn voor de bijhouding met betrekking tot de basisregistratie.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit, anders dan eiser meent, niet artikel 2.43, eerste lid, van de Wbrp ten grondslag heeft gelegd, maar artikel 2.21, tweede lid, van de Wbrp. Dat artikel verplicht verweerder om, in het geval een betrokkene zelf geen aangifte doet, ambtshalve zorg te dragen voor opneming van gegevens over het vertrek naar het buitenland.
3.4.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder toepassing mocht geven aan artikel 2.21, tweede lid, van de Wbrp.
3.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2536, is het aan verweerder om, bij het nemen van een besluit krachtens artikel 2.21, tweede lid, van de Wbrp, aannemelijk te maken dat eiser naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is dat eiser meer dan twee derde van een jaar in [buitenland] verbleef. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank dat eiser tijdens de zitting heeft verklaard dat hij in de betreffende periode gedurende een jaar permanent niet in Nederland woonde. Bovendien heeft eiser in zijn beroepschrift geen gronden gericht tegen het standpunt van verweerder dat eiser meer dan twee derde van de tijd in [buitenland] verbleef. Ook heeft eiser geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser minder dan twee derde van het jaar in [buitenland] verbleef.
3.7.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser op grond van artikel 2.43, eerste lid, van de Wbrp zelf aangifte heeft gedaan van zijn verblijf in het buitenland. Eiser heeft in dit verband ter zitting naar voren gebracht dat hij bij brief van 16 oktober 2016 aan verweerder heeft laten weten langdurig in het buitenland te verblijven. Volgens eiser heeft verweerder niet op deze brief gereageerd. Wat daar ook van zij, vast staat dat verweerder eiser bij brief van 19 oktober 2016 heeft verzocht aangifte te doen van zijn verblijf in het buitenland omdat er een redelijk vermoeden bestond dat eiser in gebreke was van het doen van aangifte. Eiser heeft naar aanleiding van die brief niet de gewenste informatie over zijn verblijfplaats verschaft. Eiser heeft nog gewezen op zijn brief van 2 november 2016 waarin hij schrijft bereid te zijn zich te melden. De rechtbank stelt echter vast dat het tot een daadwerkelijke melding niet is gekomen. Dat verweerder niet op deze brief zou hebben gereageerd, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank niet nu uit het dossier blijkt dat verweerder op 15 november 2016 een brief aan eiser heeft gestuurd waarin aan de brief 2 november 2016 van eiser wordt gerefereerd.
3.8.
Nu aannemelijk is dat eiser meer dan twee derde van het jaar in [buitenland] verbleef, en niet is gebleken dat eiser daarvan zelf aangifte heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om gegevens betreffende het vertrek van eiser naar het buitenland in de brp op te nemen. Dit betekent dat het betoog faalt.
4.1.
Eiser voert aan dat verweerder bij het adresonderzoek ten onrechte gegevens heeft gebruikt uit een procedure die [naam broer] tegen verweerder heeft gevoerd.
4.2.
Op grond van artikel 1.4, eerste lid, van de Wbrp is verweerder verantwoordelijk voor het bijhouden van de brp. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4952, – die ook onder de Wbrp van toepassing moet worden geacht – is het de doelstelling van de Wbrp dat gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn.
4.3.
Verweerder heeft van de afdeling juridische zaken een melding gekregen met betrekking tot het verblijf van eiser in het buitenland. Die melding is gebaseerd op verklaringen die eiser en [naam broer] in het kader van een procedure tegen verweerder over de toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet op de uitkering van [naam broer] , hebben gegeven.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder partij was in de procedure over de toepassing van de kostendelersnorm. Verweerder was dan ook ambtshalve op de hoogte van de gegevens die in die procedure zijn gebruikt. Met het oog op de verantwoordelijkheid van verweerder voor het bijhouden van de brp en het belang dat aan de juistheid van de gegevens in de brp wordt gehecht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van de gegevens gebruik mocht maken. Het betoog faalt.
5.1.
Eiser voert aan dat zijn uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) door het handelen van verweerder is stopgezet en dat zijn zorgverzekering is opgezegd. De rechtbank begrijpt eiser aldus dat hij meent dat hij door het besluit van verweerder onevenredig wordt benadeeld en het bestreden besluit derhalve in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.
De rechtbank stelt vast dat artikel 2:21, tweede lid, van de Wbrp geen ruimte laat voor een belangenafweging. Anders dan eiser meent, was verweerder dan ook niet gehouden om de belangen van eiser bij de besluitvorming te betrekken en was hij gehouden ambtshalve in het register aan te tekenen dat eiser in het buitenland verbleef. Van onevenredige benadeling is bovendien niet gebleken nu eiser ter zitting heeft verklaard dat zijn AOW-uitkering inmiddels weer wordt uitgekeerd. Met betrekking tot het beëindigen van zijn zorgverzekering geldt dat deze omstandigheid voor iedereen die in het buitenland verblijft gelijk is en om die reden geen onevenredige benadeling voor eiser oplevert. Dit betoog faalt.
6.1.
Eiser meent dat verweerder in strijd met artikel 3:3 van de Awb misbruik maakt van zijn macht. Volgens eiser is hij gedwongen om voor de derde keer in vijf jaar tijd een procedure aan te spannen tegen verweerder.
6.2.
Zoals uit 3.8. volgt, was verweerder op grond van artikel 2.21, tweede lid, van de Wbrp bevoegd om het vertrek van eiser naar het buitenland in de brp op te nemen. Dat verweerder misbruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid, of deze bevoegdheid heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is bedoeld, is de rechtbank niet gebleken. Het enkele gegeven dat eiser binnen vijf jaar tijd voor de derde keer een procedure tegen verweerder voert, zoals hij stelt, maakt dat niet anders. Dit betoog faalt.
7.1.
Eiser betoogt voorts dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Eiser voert aan dat de voormalige burgemeester van [woonplaats] de wet ook heeft overtreden omdat hij niet woonde in de gemeente waar hij was benoemd.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5953, is voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel vereist dat het rechtens vergelijkbare gevallen betreft. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat daarvan sprake is. In dat geval ging het immers niet om een ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland verbleef, zoals in het geval van eiser. Dit betekent dat het betoog faalt.
8. Voor zover eiser betoogt dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichting om aangifte te doen van zijn verblijf in het buitenland en dat verweerder hem hierop had moeten wijzen, overweegt de rechtbank het volgende. Van eiser kan en moet worden verwacht dat hij op de hoogte is van de toepasselijke wet- en regelgeving. De gevolgen van de gestelde onbekendheid met de regels komen dan ook voor zijn rekening en risico. Bovendien stelt de rechtbank vast dat verweerder in de brief van 19 oktober 2016 eiser heeft geïnformeerd over de van toepassing zijnde wetgeving. Dit betoog faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding van € 100.000,- wegens immateriële schade. Dit verzoek wordt afgewezen, nu het beroep ongegrond is.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. D.Y.A. van Meersbergen, leden, in aanwezigheid van E.S. Iplikçioglu, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.
de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.