ECLI:NL:RBROT:2018:3132

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
6608003 CV EXPL 18-423
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget door zorgkantoor van ouders van minderjarige

In deze zaak vorderde VGZ Zorgkantoor B.V. terugbetaling van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan de minderjarige [M.] was toegekend. De ouders van [M.] werden aangesproken tot terugbetaling van een bedrag van € 9.321,36, omdat VGZ had vastgesteld dat er te veel pgb was uitgekeerd. De ouders waren echter niet in staat om de vordering te voldoen, omdat de budgethouder zelf, [M.], in beginsel verantwoordelijk is voor de terugbetaling van het pgb. De kantonrechter oordeelde dat VGZ in beginsel alleen een vorderingsrecht heeft op het vermogen van [M.] en niet op de ouders, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De ouders waren niet in staat om de vordering te voldoen, omdat er geen bewijs was dat [M.] een vordering op zijn ouders had gekregen. De kantonrechter wees de vordering van VGZ af en veroordeelde VGZ in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagden op nihil werden vastgesteld, aangezien geen van de gedaagden ter zitting was verschenen. De uitspraak werd gedaan op 19 april 2018.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6608003 CV EXPL 18-423
uitspraak: 19 april 2018
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VGZ Zorgkantoor B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
gemachtigde: Van Arkel gerechtsdeurwaarders & Incasso,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaatsnaam],
gedaagde,
die niet is verschenen,
2. [gedaagde 2],
wonende te [plaatsnaam],
gedaagde,
die zelf procedeert.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘VGZ’ en ‘[gedaagde 1]’ en ‘[gedaagde 2]’. Gedaagden worden met hun voornaam aangeduid om verwarring te voorkomen.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 23 januari 2018, met producties;
de conclusie van antwoord;
het tussenvonnis van 1 februari 2018 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
de aantekening dat de comparitie heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018, alwaar alleen VGZ is verschenen.
Het vonnis is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] waren met elkaar getrouwd. Op 7 februari 2000 hebben zij een zoon gekregen, genaamd [M.] [hierna: [M.]].
2.3
[gedaagde 1] heeft ten behoeve van [M.] bij VGZ een persoonsgebonden budget [hierna: pgb] aangevraagd voor de jaren 2012, 2013 en 2014. VGZ heeft bij wijze van voorschot in totaal een bedrag van € 16.870,24 aan pgb uitgekeerd. Na verantwoording van de besteding heeft VGZ de uiteindelijke hoogte van het pgb vastgesteld op in totaal € 8.975,06. In de beschikkingen heeft VGZ daarnaast teruggevorderd het bedrag van € 7.895,18 dat te veel was uitgekeerd.

3.Het geschil

3.1
VGZ vordert dat gedaagden bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan VGZ van een bedrag van € 9.321,36, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 7.895,18 vanaf 10 januari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2
VGZ legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. VGZ heeft door middel van daartoe strekkende beschikkingen een bedrag van in totaal € 7.895,18 aan pgb teruggevorderd. Tegen de beschikkingen is geen bezwaar ingesteld. Zij hebben daarom formele rechtskracht. Het pgb is toegekend aan [M.] maar de terugbetalingsverplichting rust op gedaagden als ouders. [gedaagde 1] heeft het pgb aangevraagd, maar gedaagden waren destijds in gemeenschap van goederen getrouwd.
3.3
[gedaagde 2] heeft verweer gevoerd. Hij voert aan dat hij en [gedaagde 1] zijn gescheiden. Op het moment van de beschikkingen woonden hij en [gedaagde 1] niet meer samen.

4.De beoordeling

4.1
[gedaagde 1] is niet in de procedure verschenen. Tegen haar is daarom verstek verleend. Op grond van artikel 140 lid 3 Rv wordt één vonnis gewezen dat heeft te gelden als een vonnis op tegenspraak. Dat betekent dat ook [gedaagde 1] niet in verzet kan komen tegen dit vonnis.
4.2
Op grond van artikel 4:95 lid 4 Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd. De beschikkingen waarin VGZ het te veel betaalde pgb heeft teruggevorderd, moeten worden aangemerkt als terugvorderingsbesluiten in de zin van artikel 4:95 van de Awb. Nu tegen die beschikkingen geen bezwaar is ingediend, bezitten zij formele rechtskracht. Dat betekent dat in deze procedure niet kan worden getoetst of VGZ terecht heeft besloten dat het daarin genoemde bedrag terugbetaald moet worden.
4.3
Uitgangspunt is dat degene aan wie het pgb is toegekend het te veel uitgekeerde bedrag zelf moet terugbetalen. Dat uitgangspunt geldt ook wanneer het beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, is verricht door de ouders van de minderjarige aan wie het pgb is toegekend. Dat betekent dat VGZ in beginsel alleen een vorderingsrecht heeft op (het vermogen van) [M.] (zie ook CRvB 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2481 en CRvB 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB: 2017:2408. r.o. 4.8).
4.4
In deze zaak worden gedaagden in persoon aangesproken en niet in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van [M.]. Beoordeeld moet daarom worden of VGZ het te veel uitgekeerde pgb (ook) kan vorderen van gedaagden zelf.
4.5
VGZ heeft ter zitting gewezen op de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van 10 april 2017 (kenmerk 1091643-161000-LZ ). Uit die brief blijkt dat de staatssecretaris het onwenselijk acht dat minderjarigen worden aangesproken voor een pgb-schuld die is ontstaat tijdens hun minderjarigheid, omdat het pgb in de regel wordt beheerd door zijn wettelijk vertegenwoordigers en niet door de minderjarige zelf. Uit de brief blijkt verder dat de staatssecretaris afspraken heeft gemaakt met de zorgkantoren om ervoor te zorgen dat niet langer de minderjarigen worden aangesproken, maar de schuld wordt verlegd naar zijn wettelijk vertegenwoordigers. De kantonrechter begrijpt dat de minister dit wil bereiken door het aangaan van betalingsregelingen met de ouders dan wel door de zorgkantoren eventuele vorderingen van de minderjarige op zijn ouders te laten overnemen. De Centrale Raad van Beroep heeft beslist dat een en ander niet van invloed is op het terugvorderingsbesluit maar slechts op de incassering ervan (zie bijv. CRvB 14 juni 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:2408 en CRvB 26 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2653).
4.6
Het vorenstaande neemt niet weg dat er geen bijzondere wettelijke regeling bestaat op grond waarvan de ouders van een minderjarige kunnen worden aangesproken tot terugbetaling van ten onrechte uitgekeerd pgb. De ouders van de minderjarige kunnen wel worden aangesproken wanneer zij een betalingsregeling zijn aangegaan voor de schuld van hun kind, maar daarvoor is vereist dat zij met een betalingsregeling zijn akkoord gegaan. Dat is hier niet gesteld.
4.7
De ouders van de minderjarige kunnen ook worden aangesproken indien de minderjarige een vordering heeft op zijn ouders en die vordering aan het zorgkantoor is overgedragen. Het enkele feit dat een gedeelte van het bij wijze van voorschot uitgekeerde pgb moet worden terugbetaald, maakt echter nog niet dat de minderjarige een vordering op zijn ouders krijgt. Een dergelijke vordering bestaat wel wanneer de ouders het bewind over het vermogen van het kind hebben en zij zich in die hoedanigheid niet als goed bewindvoerder hebben gedragen. In dat geval zijn de ouders op grond van artikel 1:253j BW tegenover het kind voor de daaraan te wijten schade aansprakelijk. Van een dergelijke aansprakelijkheid zal in beginsel sprake zijn wanneer het pgb door de ouders niet ten behoeve van de minderjarige is besteed of wanneer aan de ouders te wijten is dat de besteding van het pgb niet goed is verantwoord en zij geen bezwaar hebben ingediend tegen de terugvorderingsbeschikking(en).
4.8
VGZ heeft in deze procedure alleen gesteld dat een deel van het pgb moet worden terugbetaald omdat daarvoor geen deugdelijke verantwoording is ingediend. Daaruit kan niet worden afgeleid dat [M.] een vordering heeft gekregen op zijn ouders. VGZ heeft bovendien niet gesteld dat deze vordering aan haar is overgedragen. De vordering zal daarom zowel tegen [gedaagde 2] als tegen [gedaagde 1] worden afgewezen.
4.9
Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Het vorenstaande laat onverlet dat VGZ een vordering heeft op (het vermogen van) [M.]. Deze schuld zal moeten worden terugbetaald en gedaagden zijn hiervoor als ouders verantwoordelijk. Op hen rust immers de plicht om het vermogen van [M.] goed te beheren. Zij zouden er dan ook verstandig aan doen om met VGZ in contact te treden en met haar afspraken te maken over aflossing van deze schuld.
4.1
VGZ zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze zullen aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op nihil aangezien hij zich niet heeft laten bijstaan door een gemachtigde en hij niet ter zitting is verschenen. [gedaagde 1] heeft evenmin kosten gemaakt nu zij niet in de procedure is verschenen.

5.De beslissing

De kantonrechter
:
wijst de vordering af;
veroordeelt VGZ in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.R. Roukema en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
371