ECLI:NL:RBROT:2018:4624

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
ROT 17/6056 en ROT 17/7122
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijstand voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), welke aanvraag door verweerder op 4 januari 2017 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar verweerder besloot niet tijdig op het bezwaar te beslissen, wat leidde tot een beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen. Dit beroep werd geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/6056. Daarnaast stelde eiser beroep in tegen een dwangsombesluit van 6 november 2017, waarin verweerder het verzoek om een dwangsom afwees. Dit beroep werd geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/7122.

De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk was, omdat verweerder inmiddels had beslist op het bezwaar van eiser. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit, waarin de afwijzing van de bijstandsaanvraag werd gehandhaafd, voldoende was onderbouwd. Eiser had niet aangetoond dat zijn bedrijf levensvatbaar was, ondanks zijn argumenten over zijn eerdere ervaring en specifieke doelgroep. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht had gebaseerd op het advies van de FBA Adviesgroep, die had geconcludeerd dat de onderneming van eiser niet levensvatbaar was.

Het beroep tegen het dwangsombesluit werd eveneens ongegrond verklaard, omdat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke had gesteld. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van proceskosten aan eiser, vastgesteld op € 250,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 17/6056 en ROT 17/7122

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2018 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. K.M. van der Boor,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M. van Marrewijk.

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag van 3 juli 2015 om bijstand voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) afgewezen.
Bij brief van 18 januari 2017 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Eiser heeft verweerder bij brief van 8 september 2017 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
Op 13 oktober 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn bezwaar tegen het primaire besluit. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/6056.
Bij besluit van 6 november 2017 (het dwangsombesluit) heeft verweerder eisers verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
Verweerder heeft bij brief van 14 november 2017 een verweerschrift ingediend.
Op 12 december 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen het dwangsombesluit. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/7122.
Bij besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 december 2017 heeft de rechtbank een afschrift van het bestreden besluit aan eisers gemachtigde toegezonden, met het verzoek om te laten weten of eiser het al dan niet eens is met het bestreden besluit.
Bij brief van 16 januari 2018 heeft eisers gemachtigde gesteld dat er tot op heden geen beslissing is genomen op eisers bezwaar tegen het primaire besluit.
Bij brief van 27 mei 2018 heeft eiser nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide beroepszaken plaatsgevonden op 7 juni 2018, gelijktijdig met de beroepszaak geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/6057. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
1. De stelling van eiser in zijn brief van 16 januari 2018 dat er tot op heden geen beslissing is genomen op zijn bezwaar tegen het primaire besluit, kan de rechtbank niet volgen. Het bestreden besluit is door verweerder weliswaar geadresseerd aan het adres van eiser zelf en niet aan dat van zijn gemachtigde, maar daaruit volgt niet dat geen beslissing op eisers bezwaar is genomen. Het bestreden besluit is bovendien door de rechtbank op 29 december 2017 doorgezonden naar het adres van eisers gemachtigde, zodat eisers gemachtigde sindsdien bekend is met het bestreden besluit. Dit is door eisers gemachtigde ter zitting ook erkend. De rechtbank stelt dan ook vast dat verweerder met het bestreden besluit alsnog heeft beslist op eisers bezwaar tegen het primaire besluit en dat verweerder bij afzonderlijk besluit van 6 november 2017 (het dwangsombesluit) eveneens heeft beslist op het verzoek om een dwangsom vast te stellen. Verweerder is dan ook geheel tegemoetgekomen aan eisers beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Om deze reden is het belang van eiser bij een beoordeling van het beroep in zoverre komen te ontvallen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit zal wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het beroep tegen het bestreden besluit
2. Eisers beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het alsnog genomen bestreden besluit, nu bij het bestreden besluit niet geheel aan eisers beroep wordt tegemoetgekomen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie. Verweerder heeft daartoe overwogen dat hij zijn besluitvorming mocht baseren op het advies van FBA Adviesgroep (FBA) van 31 augustus 2015 om de aanvraag af te wijzen, omdat de door eiser op te zetten autorijschool niet levensvatbaar is. Voorts stelt verweerder dat hij FBA heeft gevraagd om een reactie op de door eiser tijdens de hoorzitting op 3 oktober 2017 overgelegde stukken over de concurrentiepositie van het bedrijf en dat FBA op 25 oktober 2017 heeft geconcludeerd dat de door eiser overgelegde stukken geen aanleiding geven om het eerdere advies te wijzigen. Volgens verweerder is eiser er niet in geslaagd met objectieve gegevens aannemelijk te maken dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
4. Eiser voert tegen het bestreden besluit aan dat wel degelijk sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Eiser stelt dat hij al eerder succesvol als zelfstandige werkzaam is geweest, dat hij een specifieke doelgroep heeft en dat hij een bestaand klantenbestand heeft. Voorts stelt eiser dat hij van Irakese afkomst is en diverse talen spreekt, zodat hij heel goed rijlessen kan verzorgen aan mensen die ook uit die regio komen. Eiser stelt dat hij voornamelijk rijlessen wil aanbieden aan oudere leerlingen van allochtone afkomst. Eiser vindt het dan ook onduidelijk waarom FBA zijn positie als “niet-onderscheidend” aanmerkt. Door FBA is volgens eiser onvoldoende onderzoek gedaan naar zijn concurrentiepositie.
5. Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 wordt onder levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep verstaan het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4719) is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties als FBA. Het bestuursorgaan mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van FBA, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
7. FBA heeft voor het opstellen van het adviesrapport van 31 augustus 2015 gebruik gemaakt van het aanvraag- en inlichtingenformulier, het door eiser overgelegde ondernemingsplan, branche-informatie en een gesprek met eiser op 28 augustus 2015. FBA heeft geconcludeerd dat het bedrijf van eiser niet levensvatbaar is en heeft daartoe overwogen dat de exploitatiemogelijkheden niet gunstig zijn en dat de marktpositie voor rijscholen matig is door forse concurrentie. Voorts heeft FBA overwogen dat het feit dat eiser ervaring heeft als rijinstructeur en diverse talen spreekt, slechts beperkt onderscheidend is. Volgens FBA wordt hiermee enkel voldaan aan de basisvoorwaarden om succesvol te zijn. Verder heeft FBA overwogen dat de cashflow van het bedrijf onvoldoende is om een ondernemingsinkomen te genereren en om aan de aflossingsverplichtingen van de Bbz-lening te voldoen. Daarnaast heeft FBA overwogen dat eiser beperkt is op de competenties “ondernemend en commercieel handelen” en “bedrijfsmatig handelen”. In het aanvullende advies van 8 december 2017 heeft FBA onder meer overwogen dat de door eiser overgelegde gegevens over rijschoolhouders afkomstig zijn van een commerciële website en dat de door FBA eerder gehanteerde gegevens afkomstig zijn van de onafhankelijke organisatie Centraal Bureau voor Rijvaardigheid (CBR), zodat er geen aanleiding is om van het eerdere advies af te wijken.
8. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder zich baseren op het advies van FBA. Niet is gebleken dat het onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. De rechtbank acht het rapport voldoende inzichtelijk en inhoudelijk concludent. Wat eiser heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het rapport van FBA onzorgvuldig tot stand is gekomen, op wezenlijke punten feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Eiser heeft ook geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - overgelegd die zijn standpunt dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf ondersteunen. De stelling van eiser ter zitting dat hij niet de middelen heeft voor het uitbrengen van een contra-expertise kan hem niet baten. Op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de bestuursrechter de mogelijkheid een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Het is aan eiser om met betrekking tot de vraag of hij een contra-expertise zal laten verrichten in dat licht een afweging te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4719). De rechtbank wijst verder op vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3031) dat louter de eigen verwachtingen over de levensvatbaarheid van het bedrijf onvoldoende basis is voor het toekennen van bedrijfskapitaal en/of periodieke bijstand aan een startende zelfstandige. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrijf van eiser niet levensvatbaar is.
9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
Het beroep tegen het dwangsombesluit
10. Eiser stelt verder dat hem door verweerder ten onrechte geen dwangsom is toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 4:19, eerste lid, van de Awb ziet de rechtbank aanleiding het dwangsombesluit bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Verweerder heeft aan het dwangsombesluit ten grondslag gelegd dat hij door eiser onredelijk laat in gebreke is gesteld, zodat hij geen dwangsom is verschuldigd.
11. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, beslist het bestuursorgaan binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In het zesde lid is bepaald dat geen dwangsom is verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
12. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 5 en 13) is het volgende vermeld:
“De eerste uitzondering op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term ‘onredelijk’ zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, hij zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht na hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. (…) Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan (…).”
13. Partijen gaan ervan uit dat - nu verweerder een adviescommissie heeft ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb - de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift eindigde op 20 juni 2017. Het tijdsverloop van 20 juni 2017 tot het moment waarop eiser verweerder in gebreke heeft gesteld op 8 september 2017, is ruim elf weken. Gelet op wat in de wetsgeschiedenis is beschreven, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser, door ruim elf weken te wachten, verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Niet is gebleken dat eiser na het verstrijken van de beslistermijn op enig moment over het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar in contact is getreden met verweerder. Evenmin is gebleken van een gegronde reden voor de late indiening van de ingebrekestelling (zie in vergelijkbare zin de uitspraken van de Raad van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2642, en 1 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3751). De omstandigheid dat het bestreden besluit (in eerste instantie) ten onrechte is verzonden naar het adres van eiser zelf en niet naar dat van zijn gemachtigde, kan gelet op het voorgaande niet leiden tot het oordeel dat verweerder een dwangsom aan eiser is verschuldigdheid.
14. Het beroep van eiser tegen het dwangsombesluit is ongegrond.
15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 250,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 0,5). Voor een veroordeling in de overige proceskosten van eiser bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet- ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.