ECLI:NL:RBROT:2018:5278

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
ROT 18/543
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam over de intrekking en terugvordering van bijstand. De eiser had bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet, maar het college heeft zijn recht op bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2017 herzien en de betaalde bijstand van € 33.635,96 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van een rechtmatigheidsonderzoek, waaruit bleek dat de eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden verrichtte voor een stichting en dat hij gokactiviteiten had ondernomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen om relevante feiten te melden die van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De rechtbank oordeelde dat de eiser, ondanks zijn verklaring dat hij geen beloning ontving voor zijn werkzaamheden voor de stichting, had moeten begrijpen dat deze activiteiten van invloed konden zijn op zijn bijstandsrecht. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser niet voldoende verifieerbare gegevens had overgelegd om aan te tonen dat hij recht had op bijstand, en dat de schending van de inlichtingenverplichting leidde tot de conclusie dat het college terecht het recht op bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 18/543

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J. Nieuwstraten,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Tang.

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2017 (primair besluit I) heeft verweerder eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 januari 2015 tot en met 15 juni 2017 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode aan eiser betaalde bijstand ten bedrage van € 33.635,96 (bruto) van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 1 september 2017 (primair besluit II) heeft verweerder primair besluit I ingetrokken, eisers recht op bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2017 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode aan eiser betaalde bijstand ten bedrage van € 33.543,99 (bruto) van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 14 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard en eisers bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij besluit van 13 maart 2012 heeft verweerder aan eiser met ingang van 6 december 2011 bijstand toegekend, naar de norm voor een alleenstaande. In dit besluit heeft verweerder eiser gewezen op zijn verplichtingen op grond van de Pw, waaronder de verplichting om activiteiten zoals vrijwilligerswerk door te geven aan zijn klantmanager.
In verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 2 juni 2017. Tijdens dit gesprek heeft eiser diverse gegevens overgelegd, waaronder bankafschriften van zijn bankrekeningen bij de ASN bank. Verweerder heeft tijdens het gesprek geconstateerd dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor stichting [Stichting] (de stichting). Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden in eisers woning. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eisers recht op bijstand gewijzigd naar de norm voor een kostendeler.
Bij brief van 8 juni 2017 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op
16 juni 2017. Omdat tijdens dit gesprek is geconstateerd dat eiser sinds 17 april 2014 bestuurder (voorzitter/secretaris) was van de stichting en hij actief was voor de stichting, heeft verweerder eisers recht op bijstand bij besluit van 20 juni 2017 per 16 juni 2017 opgeschort. Verweerder heeft eiser daarbij uitgenodigd voor een gesprek op 7 juli 2017 en hem verzocht om diverse gegevens te overleggen, waaronder zijn eigen bankafschriften, de bankafschriften van de (zakelijke) rekeningen van de stichting, een administratie van de stichting en andere stukken van de stichting. Eiser heeft onder meer bankafschriften van de zakelijke ING-rekeningen van de stichting overgelegd. Op verzoek van verweerder is eiser opnieuw verschenen op gesprek, ditmaal op 2 augustus 2017. Verweerder heeft de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek neergelegd in een rapport van 16 augustus 2017. Op basis hiervan heeft verweerder de primaire besluiten I en II genomen op de grond dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor de stichting en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij desondanks recht zou hebben op (aanvullende) bijstand.
2. Onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat primair besluit I is ingetrokken bij primair besluit II, zodat eiser geen belang heeft bij zijn bezwaar tegen primair besluit I en zijn bezwaar daarom in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voorts heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers recht op bijstand bij primair besluit II op goede gronden is ingetrokken en teruggevorderd. Verweerder stelt daartoe dat is gebleken dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor de stichting en [naam] , als onderdeel van de stichting. Volgens verweerder is sprake van op geld waardeerbare activiteiten, aangezien de werkzaamheden verder gaan dan hand- en spandiensten en eiser voor de werkzaamheden betaald had kunnen krijgen. Daarbij komt, aldus verweerder, dat is gebleken dat van zowel eisers bankrekeningen als die van de stichting opnames zijn gedaan in een casino, die in enkele gevallen bijna de gehele avond en/of nacht zijn doorgegaan. Verweerder acht dan ook aannemelijk dat sprake is geweest van gokactiviteiten en stelt dat gokwinsten moeten worden aangemerkt als middelen. Daarnaast stelt verweerder dat eiser heeft verklaard dat hij over alle bankrekeningen van de stichting beschikte en dat hij daarvan zowel zijn privé uitgaven als uitgaven van de stichting deed. Volgens verweerder kon eiser dan ook over alle middelen die op de bankrekeningen van de stichting stonden beschikken, zoals eiser heeft bevestigd tijdens het gesprek van 2 augustus 2017. Verweerder concludeert dat eiser de werkzaamheden voor de stichting, de gokactiviteiten en het beschikken over de bankrekeningen van de stichting had moeten melden. Nu eiser dat niet heeft gedaan is volgens verweerder sprake van een schending van de inlichtingenverplichting. Eiser heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt wat de inkomsten en uitgaven ten behoeve van de stichting waren, terwijl hij de rekeningen van de stichting heeft gebruikt voor privé uitgaven, zodat volgens verweerder niet meer is vast te stellen wat aan eiser is toe te rekenen en wat aan de stichting. Ook van de werkzaamheden voor de stichting en de gokactiviteiten heeft eiser geen verifieerbare gegevens overgelegd. Verweerder stelt dat eisers recht op bijstand hierdoor vanaf
1 januari 2015 niet meer is vast te stellen, aangezien in januari 2015 de eerste contante storting heeft plaatsgevonden op de bankrekening van de stichting. Verweerder is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. In dit verband wijst verweerder erop dat aan eiser opnieuw bijstand is toegekend.
3. Eiser voert aan dat hem niet bekend was dat hij nevenfuncties moest melden en dat hem ook nooit is medegedeeld dat hij een eventuele betrokkenheid bij een stichting moest melden. Volgens eiser mag bovendien als bekend worden verondersteld dat kerkenwerk gelijk staat aan vrijwilligerswerk. Eiser stelt dat hij niet heeft gewerkt voor de stichting en dat hij geen arbeidsovereenkomst had met de stichting. Eiser stelt dat hij weliswaar bestuurslid was, maar dat dit een vrijwilligersfunctie betrof. Een administratie heeft eiser dan ook niet bijgehouden. Dat voor de intrekking en terugvordering is aangesloten bij de eerste storting in januari 2015 kan eiser niet volgen, aangezien zijn recht op bijstand ondanks de storting is vast te stellen. Verder stelt eiser dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van gokactiviteiten. Eiser stelt dat hij reeds in bezwaar heeft verklaard dat hij geld opnam in het casino, omdat je in een casino doorgaans zoveel geld kan opnemen als je wil. Volgens eiser heeft hij de inlichtingenverplichting dan ook niet geschonden.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Op grond van het achtste lid van artikel 58 kan indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5. De rechtbank stelt vast dat uitsluitend nog ter beoordeling staat of verweerder eisers recht op bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2017 terecht heeft ingetrokken en of verweerder de over deze periode gemaakte kosten van bijstand terecht heeft teruggevorderd.
6. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
7. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:263) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
9. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan verweerder niet uit eigen beweging te melden dat hij sinds 17 april 2014 bestuurder (voorzitter/secretaris) was van de stichting en dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de stichting. Deze werkzaamheden zijn naar het oordeel van de rechtbank op geld waardeerbaar. De rechtbank wijst in dit verband op de inschrijving van de stichting bij de Kamer van Koophandel (KvK), waaruit blijkt dat sprake is van een religieuze organisatie die zich bezighoudt met het geven van adviezen, het ondersteunen bij het invullen van inkomstenbelastingformulieren, het bijstaan bij het aanschrijven van schuldeisers en het completeren van mappen voor budgettering en schuldhulp. Niet in geschil is dat eiser in de te beoordelen periode diverse personen heeft bijgestaan bij het invullen van formulieren en dat hij tevens schuldhulpverleningsactiviteiten heeft verricht. Daarnaast houdt de stichting zich blijkens de inschrijving bij de KvK bezig met ‘ [naam 2] ’ en gebedssamenkomsten. Uit de door eiser ondertekende verslagen van de gesprekken van 16 juni 2017, 7 juli 2017 en 2 augustus 2017 blijkt dat eiser hierover onder meer heeft verklaard dat hij in het bestuur van de stichting zit omdat hij als pastor preekt voor [naam] en dat hij door verschillende kerken wordt gevraagd om te preken. Voorts heeft eiser verklaard dat hij gemiddeld 24 á 25 uur per week bezig is met activiteiten voor de stichting en dat hij soms wel 40 tot 60 uur per week bezig is met activiteiten voor de stichting. Verder heeft eiser verklaard dat hij speelt in een bandje in de kerk. Uit de bij het rapport van 16 augustus 2017 gevoegde afschriften van eisers Facebookpagina blijkt dat eiser speelt in de [naam 3] en dat deze band is te boeken voor huisfeesten, trouwerijen en recepties. Eiser had in redelijkheid moeten begrijpen dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. De stelling van eiser dat hij voor de werkzaamheden feitelijk geen beloning heeft ontvangen doet hier niet aan af, nu de aard en de omvang van de werkzaamheden zodanig waren dat daarvoor normaal gesproken een geldelijke beloning wordt verkregen of kan worden bedongen. De stelling van eiser dat hij nooit is gewezen op de verplichting om betrokkenheid bij een stichting te melden kan de rechtbank voorts niet volgen, reeds omdat verweerder eiser bij het toekenningsbesluit van 13 maart 2012 heeft gewezen op de verplichtingen die voortvloeien uit de Pw. Eiser heeft over de aard en omvang van zijn werkzaamheden gedurende de hier te beoordelen periode onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen. Eiser is er dan ook niet in geslaagd om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat als hij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over de te beoordelen periode (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. De gevolgen van de omstandigheid dat er, zoals eiser stelt, geen financiële stukken en geen administratie van de stichting zijn, komt gelet op wat hiervoor is overwogen voor zijn risico.
10. Hierbij komt dat eiser heeft verklaard dat hij over de bankrekeningen van de stichting beschikte en dat hij daarvan zowel zijn privé uitgaven, zoals huurbetalingen, als uitgaven van de stichting heeft gedaan. Tijdens het gesprek van 2 augustus 2017 heeft eiser erkend dat hij over alle middelen die op de bankrekeningen van de stichting stonden kon beschikken. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiser bovendien erkend dat zijn eigen financiën waren vermengd met die van de stichting. Nu eiser niet uit eigen beweging aan verweerder heeft gemeld dat hij van de bankrekeningen van de stichting ook kosten voor zijn eigen levensonderhoud heeft voldaan, is in zoverre eveneens sprake van een schending van de inlichtingenverplichting. Eiser heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt wat de inkomsten en uitgaven ten behoeve van de stichting waren en welke inkomsten en uitgaven ten behoeve van zichzelf waren, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet meer is vast te stellen wat aan eiser is toe te rekenen en wat aan de stichting.
11. Voorts staat vast dat eiser zowel van zijn eigen bankrekening - onder meer in de maanden maart en april 2017 -, als die van de stichting - onder meer in de maanden februari, maart, april en juni 2015, maart tot en met augustus 2016 en maart tot en met juni 2017 - veelvuldig geldopnames en/of pinbetalingen heeft gedaan in een casino. Enkele keren gaan de afschrijvingen gedurende een groot deel van de avond en nacht door. Gelet op het patroon van de afschrijvingen, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser in de genoemde maanden gokactiviteiten heeft verricht. De verklaring van eiser dat hij de geldopnames en/of betalingen deed omdat in het casino meer geld achterelkaar kan worden opgenomen en hij voor diverse mensen beperkte bedragen wilde opnemen, past niet bij het patroon van de geldopnames en geeft daarom geen grond voor een ander oordeel. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het gokken van belang kon zijn voor zijn recht op bijstand. Daarvan had eiser uit eigen beweging mededeling moeten doen aan verweerder. Door dit na te laten heeft eiser eveneens de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt of, en zo ja, welke bedragen hij wanneer heeft gewonnen, zodat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de genoemde maanden niet kan worden vastgesteld.
12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door eiser niet is vast te stellen of, en zo ja in hoeverre, hij in de te beoordelen periode recht had op bijstand. Verweerder was dan ook gelet op het bepaalde in artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand van eiser over de te beoordelen periode in te trekken. Hieruit vloeit tevens voort dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht was de over de te beoordelen periode gemaakte kosten van bijstand van eiser terug te vorderen. Tegen de terugvordering en brutering van de vordering heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien, is de rechtbank niet gebleken.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. A. van Gijzen, leden, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.