ECLI:NL:RBROT:2018:9326

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
C/10/547908 / HA ZA 18-362
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) van een minderjarige en de rol van wettelijk vertegenwoordigers

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen VGZ Zorgkantoor B.V. en de ouders van een minderjarige, [persoon]. De zaak betreft de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan de minderjarige was toegekend. VGZ heeft vastgesteld dat de minderjarige te veel pgb heeft ontvangen en heeft een terugvorderingsbedrag van in totaal € 24.339,32 geclaimd. De ouders hebben geen bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingsbeschikkingen die VGZ heeft afgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat VGZ op grond van artikel 4:95 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onverschuldigd betaalde voorschotten kan terugvorderen. De rechtbank oordeelt dat de beschikkingen van VGZ formele rechtskracht bezitten, omdat er geen bezwaar tegen is ingediend. Dit betekent dat de rechtbank niet kan toetsen of VGZ terecht heeft besloten dat het te veel betaalde bedrag terugbetaald moet worden.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in een brief heeft aangegeven dat het onwenselijk is dat minderjarigen worden aangesproken voor pgb-schulden die zijn ontstaan tijdens hun minderjarigheid. De rechtbank heeft VGZ uitgenodigd om uit te leggen waarom zij de minderjarige zelf aanspreekt, ondanks deze richtlijnen. De zaak is verwezen naar de rol voor een conclusie na tussenvonnis door VGZ, waarbij de ouders en de bewindvoerder van [gedaagde 2] ook mogen reageren. De rechtbank heeft verder verzocht om de bewindvoerder in het geding op te roepen, gezien het beschermingsbewind dat op het vermogen van [gedaagde 2] is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer: C/10/547908 / HA ZA 18-362
vonnis van 24 oktober 2018 bij vervroeging
in de zaak van
VGZ Zorgkantoor B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. R. Dijkema,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

advocaat mr. M.S. Polet,
2.
[gedaagde 2] ,
advocaat mr. M.R. Backer,
beiden in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [persoon] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden.
Partijen worden aangeduid als VGZ, [persoon] en [gedaagde 2] (samen ook wel aangeduid als de ouders van de minderjarige).

1.Het procesverloop

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 22 maart 2018;
- de conclusie van antwoord van [persoon] ;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 2] ;
- de door partijen overgelegde producties;
- de oproepingsbrieven van de griffier van 21 augustus 2018;
- het proces-verbaal van de zitting van 19 oktober 2018 en de daarin genoemde stukken
- de op 18 oktober 2018 om 16:07 en 7:38 uur ter griffie ingekomen faxberichten

2.De vaststaande feiten

2.1
[persoon] en [gedaagde 2] de ouders van de op 8 maart 2005 geboren [persoon] (verder te noemen de minderjarige).
2.2
VGZ heeft aan de minderjarige een persoonsgebonden budget (verder te noemen pgb) toegekend in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. VGZ heeft de toegekende bedragen betaald op de rekening van [gedaagde 2] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige.
2.3
VGZ heeft bij verschillende beschikkingen, gericht aan de ouders van de minderjarige, vermeld dat de minderjarige te veel pgb heeft ontvangen. Het betreft de terugvorderingsbeschikking van:
- 3 mei 2013: € 6.444,88 te veel ontvangen, waarop € 450,-- is terugbetaald;
- 29 april 2014: € 16.994,4,79 te veel ontvangen;
- 15 januari 2015: € 1.349,65 te veel ontvangen.
In totaal heeft VGZ aanspraak gemaakt op terugbetaling van een totaalbedrag van € 24.339,32 (€ 5.994,88 + € 16.994,79 + € 1.49,65).
2.4
Tegen de terugvorderingsbeschikkingen hebben de ouders van de minderjarige geen bezwaar gemaakt.
2.5
Het vermogen van [gedaagde 2] is bij beschikking van 25 september 2018 van deze rechtbank onder beschermingsbewind gesteld.

3.De vordering

3.1
VGZ vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [persoon] en [gedaagde 2] in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [persoon] , hoofdelijk, veroordeelt om aan VGZ € 27.603,65 met de wettelijke rente over € 24.339,32 vanaf 25 januari 2018 en hen hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
3.2
Aan haar vordering legt VGZ ten grondslag dat zij € 24.339,32 onverschuldigd aan de minderjarige heeft betaald.
3.3
Na de zitting ontving de rechter de hiervoor genoemde faxberichten, dat VGZ en [persoon] een regeling hebben getroffen. Zij vragen om de zaak naar de rol te verwijzen om een vaststellingsovereenkomst over te kunnen leggen, zodat deze in een vonnis kan worden opgenomen.
3.4
De conclusie van [gedaagde 2] strekt tot afwijzing van de buitengerechtelijke kosten met veroordeling van VGZ in de proceskosten. Zij voert het volgende aan:
- [gedaagde 2] is in november 2013 met de minderjarige uit de echtelijke woning vertrokken. Zij heeft de ontvangen bedragen uit hoofde van het toegekende pgb naar [gedaagde 1] overgemaakt die de feitelijke zorg verleende. Hij heeft verzuimd verantwoording af te leggen.

4.De beoordeling van het geschil

VGZ / [gedaagde 2]
4.1
Op grond van artikel 4:95 lid 4 Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd. De beschikkingen waarin VGZ het te veel betaalde pgb heeft teruggevorderd, moeten worden aangemerkt als terugvorderingsbesluiten in de zin van artikel 4:95 van de Awb. Nu tegen die beschikkingen geen bezwaar is ingediend, bezitten zij formele rechtskracht. Dat betekent dat in deze procedure niet kan worden getoetst of VGZ terecht heeft besloten dat het daarin genoemde bedrag terugbetaald moet worden.
4.2
Uitgangspunt is dat degene aan wie het pgb is toegekend het te veel uitgekeerde bedrag zelf moet terugbetalen. Dat uitgangspunt geldt ook wanneer het beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, is verricht door de ouders van de minderjarige aan wie het pgb is toegekend. Dat betekent dat VGZ in beginsel een vorderingsrecht heeft op (het vermogen van) de minderjarige (zie ook CRvB 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2481 en CRvB 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB: 2017:2408. r.o. 4.8).
4.3
De minderjarige kan alleen worden aangesproken door zijn wettelijk vertegenwoordigers in rechte te betrekken. Niet in geschil is dat [gedaagde 2] wettelijk vertegenwoordiger is van haar minderjarige zoon [persoon] .
4.4
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft bij brief van 10 april 2017 (kenmerk 1091643-161000-LZ ) echter laten weten het onwenselijk te achten dat minderjarigen worden aangesproken voor een pgb-schuld die is ontstaat tijdens hun minderjarigheid, omdat het pgb in de regel wordt beheerd door zijn wettelijk vertegenwoordigers en niet door de minderjarige zelf. Uit de brief blijkt verder dat de staatssecretaris afspraken heeft gemaakt met de zorgkantoren om ervoor te zorgen dat niet langer de minderjarigen worden aangesproken, maar de schuld wordt verlegd naar zijn wettelijk vertegenwoordigers. De rechtbank begrijpt dat de minister dit wil bereiken door het aangaan van betalingsregelingen met de ouders dan wel door de zorgkantoren eventuele vorderingen van de minderjarige op zijn ouders te laten overnemen. De Centrale Raad van Beroep heeft beslist dat een en ander niet van invloed is op het terugvorderingsbesluit maar slechts op de incassering ervan (zie bijv. CRvB 14 juni 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:2408 en CRvB 26 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2653).
4.5
VGZ wordt uitgenodigd om uit te leggen waarom zij, in weerwil van deze (bij haar als zorgkantoor bekende) brief de minderjarige zelf aanspreekt. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen voor een conclusie na tussenvonnis te nemen door VGZ. [gedaagde 2] zal vervolgens mogen reageren.
4.6
Het vermogen van [gedaagde 2] is onder beschermingsbewind gesteld. Dat betekent dat de bewindvoerder in rechte kan verschijnen om de procedure als formele procespartij van [gedaagde 2] over te nemen. De advocaat van [gedaagde 2] wordt verzocht de bewindvoerder in het geding op te roepen en een kopie van deze brief aan de rechtbank en aan VGZ te sturen.
VGZ / [persoon]
4.7
VGZ kan op onderstaande roldatum de vaststellingsovereenkomst overleggen. Het ligt voor de hand dat [persoon] op diezelfde datum reageert.

5.De beslissing

De rechtbank:
verwijst de zaak naar de rol van 21 november 2018 voor het nemen van een conclusie na tussenvonnis door VGZ;
verstaat dat [persoon] en (de bewindvoerder van) [gedaagde 2] daarop zullen mogen reageren;
verzoekt de advocaat van [gedaagde 2] om de bewindvoerder van [gedaagde 2] in het geding op te roepen (zie 4.6);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Halk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 24 oktober 2018.
350