ECLI:NL:RBROT:2018:9897

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
10/994505-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Illegale overbrenging van cadmiumhoudend kunststofgranulaat naar Polen zonder kennisgeving of toestemming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het illegaal overbrengen van cadmiumhoudend kunststofgranulaat naar Polen. De verdachte had op basis van een eural-code ten onrechte aangenomen dat het ging om een afvalstof van de groene lijst, terwijl de rechtbank oordeelde dat de afvalcode volgens de EVOA bepalend was. De verdachte had geen kennisgeving gedaan aan de Poolse autoriteiten en had ook geen toestemming verkregen voor het transport. De rechtbank oordeelde dat de verdachte feitelijke leiding had gegeven aan de illegale transporten, die plaatsvonden tussen 23 april 2013 en 6 juni 2013. De officier van justitie had een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank besloot om de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de feiten waren begaan en de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, vooral gezien de schadelijkheid van cadmium voor het milieu, maar oordeelde dat er geen reden was voor een aparte straf voor de verdachte, aangezien hij als enige werknemer van de vennootschap nagenoeg samenvalt met de rechtspersoon.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/994505-16
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
wonende op het adres [adres verdachte] , [woonplaats verdachte] .

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 26 september 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. K. Broere heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaar.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 is aangevoerd dat de Poolse autoriteiten niet in kennis gesteld hoefden te worden van de transporten van cadmiumhoudend kunststofgranulaat omdat het een “groene lijst afvalstof” betrof volgens de eural-afvalcode 150102. De Poolse overheid hoefde daarom ook geen toestemming te verlenen voor het transport. Mocht deze code onverhoopt niet de juiste code zijn geweest waardoor niet de juiste procedures zouden zijn gevolgd, is dat niet opzettelijk gebeurd.
Ten aanzien van feit 2 is aangevoerd dat het niet nodig was om een registratie te hebben op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars (verder: VIHB-lijst). Er was geen sprake van vervoer, inzameling, handel of bemiddeling. Het afval is ingezameld door [naam bedrijf 1] , het Poolse bedrijf [naam bedrijf 2] heeft met transporteurs vanuit Polen het granulaat vervoerd, er is niet verhandeld omdat er door de ontvanger in Polen geen factuur is gestuurd en er is niet bemiddeld voor een andere verbrandingsinstallatie. De ten laste gelegde feiten kunnen dan ook niet worden bewezen.
4.1.2.
Beoordeling
Inleiding
De verdachte wordt ervan verdacht dat hij in de periode van 23 april 2013 tot en met 6 juni 2013 feitelijke leiding heeft gegeven aan de door [naam medeverdachte rechtspersoon] opzettelijk uitgevoerde transporten van cadmiumhoudend kunststofgranulaat, zijnde een afvalstof bestemd voor nuttige toepassing, naar Polen, zonder kennisgeving aan en toestemming van de Poolse autoriteiten. De verdachte heeft ter terechtzitting toegegeven deze kennisgeving niet te hebben gedaan bij de desbetreffende autoriteiten. Hij heeft ook geen uitdrukkelijke toestemming gekregen voor het vervoer.
Kwalificatie van het cadmiumhoudend kunststofgranulaat
Dit cadmiumhoudend kunststofgranulaat is een afvalstof die is opgenomen in Bijlage IV, Deel I (“de oranje lijst van afvalstoffen”) van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) en die is ingedeeld onder de code A1020 (“cadmium; cadmiumverbindingen”).
Artikel 3, eerste lid, onder b, sub i, van de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) bepaalt dat voor de overbrenging binnen de Europese Gemeenschap van afvalstoffen van Bijlage IV van die verordening, indien deze bestemd zijn voor nuttige toepassing, de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming geldt. Dit cadmiumhoudend-asfaltgranulaat heeft als Bazel-afvalcode 1020 in de zin van de EVOA gekregen. Hieruit vloeit voort dat voor de verdachte de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming gold.
De verdachte heeft verklaard dat hij is uitgegaan van de euralcode die is opgegeven bij de transporten van het kunststofgranulaat, waaruit zou blijken dat het gaat om een “groene lijst afvalstof”. In de periode dat de transporten plaats zouden hebben gevonden was voor het vervoer van een “groene lijst afvalstof” geen kennisgeving en toestemming vereist. De verdachte is naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van de afvalstof ten onrechte uitgegaan van de euralcode. Voor de beantwoording van de vraag of een overbrengingen in overeenstemming met de EVOA is gebeurd, is de afvalcode zoals vermeld in de bijlagen bij de EVOA bepalend en niet de euralcode. De verdachte had dan ook een kennisgeving moeten doen aan de bevoegde autoriteiten en hij had uitdrukkelijke toestemming moeten krijgen van diezelfde autoriteiten met betrekking tot de overbrenging van cadmiumhoudend kunststofgranulaat van Nederland naar Polen.
Handelen zonder vermelding op de VIHB-lijst
[naam medeverdachte rechtspersoon] heeft cadmiumhoudend kunststofgranulaat, zijnde een bedrijfsafvalstof en/of een gevaarlijke afvalstof, tegen ontvangst van een vergoeding van € 82,50 per ton overgenomen van het bedrijf [naam bedrijf 3] . Deze lading is door [naam medeverdachte rechtspersoon] overgedragen aan een bedrijf in Polen. Anders dan de verdachte is de rechtbank van oordeel dat [naam medeverdachte rechtspersoon] ingevolge art. 10.55, eerste lid, Wet milieubeheer een registratie op de VIHB-lijst nodig had voor het verhandelen van deze stof. [naam medeverdachte rechtspersoon] heeft van [naam bedrijf 3] geld gekregen voor het overnemen van het granulaat. Daarmee heeft [naam medeverdachte rechtspersoon] ook gehandeld in het granulaat. Dat [naam medeverdachte rechtspersoon] het granulaat daarna zonder daarvoor te factureren de partij heeft overgedragen aan een gelieerd bedrijf doet daaraan niet af. Het innemen van het afval door [naam medeverdachte rechtspersoon] tegen een vergoeding brengt mee dat [naam medeverdachte rechtspersoon] deel uitmaakt van de handel in dat afval. Dit was voor [naam medeverdachte rechtspersoon] niet toegestaan omdat zij niet geregistreerd stond op de VIHB-lijst.
Opzet
De rechtbank stelt voorop dat in het economische strafrecht het begrip “opzet” in beginsel dient te worden uitgelegd als “kleurloos opzet”. Dit betekent dat het opzet van de verdachte slechts behoeft te zijn gericht op de gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan (vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:782 en HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1873, NJ 2012/31, rov. 4.2). Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat [naam medeverdachte rechtspersoon] in de periode van 23 april 2013 tot en met 6 juni 2013 vanuit Rotterdam willens en wetens achttien transporten per trein met een grote hoeveelheid cadmiumhoudend kunststofgranulaat heeft verzorgd naar een bedrijf in Polen. Hiermee is het (kleurloos) opzet gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam medeverdachte rechtspersoon] zowel het illegaal naar Polen vervoeren van het kunststofgranulaat, als het handelen in deze stof zonder vermelding op de VIHB-lijst opzettelijk gedaan.
Feitelijke leiding geven
Gelet op de hiervoor weergegeven vaststellingen, in samenhang bezien met de gebezigde bewijsmiddelen, kunnen de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten aan de rechtspersoon ( [naam medeverdachte rechtspersoon] ) worden toegerekend. Aldus kan worden vastgesteld dat [naam medeverdachte rechtspersoon] de strafbare feiten heeft begaan. Voor de beantwoording van de vraag of de verdachte als feitelijke leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is voor die feiten zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375).
De verdachte heeft verklaard dat hij de enige is die bij [naam medeverdachte rechtspersoon] werkt. Hij was verantwoordelijk voor het ondertekenen van de vervoersdocumenten ten tijde van de transporten, de naam van de verdachte staat ook vermeld op alle Bijlage VII documenten als contactpersoon voor de overbrengingen.
De verdachte was als directeur en enige medewerker/bestuurder van [naam medeverdachte rechtspersoon] bevoegd om de illegale overbrengingen naar Polen te voorkomen en hij had deze transporten ook moeten voorkomen. Echter, heeft de verdachte tijdens de illegale overbrengingen een sturende en leidinggevende rol gehad door de transporten van het cadmiumhoudende kunststofgranulaat te organiseren. Door zijn handelen als bestuurder van [naam medeverdachte rechtspersoon] heeft de verdachte een zodanige bijdrage geleverd aan het complex van gedragingen dat heeft geleid tot de strafbare feiten en heeft de verdachte daarbij een zodanig initiatief genomen dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven. Daarmee kan worden bewezen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de door [naam medeverdachte rechtspersoon] gepleegde strafbare handelingen.
Vrijspraak medeplegen
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Hoewel de verdachte als directeur en enige werknemer/bestuurder van [naam medeverdachte rechtspersoon] en de vennootschap zelf - die door het openbaar ministerie ter zake van hetzelfde feitencomplex eveneens is vervolgd - kunnen worden aangemerkt als medeverdachten en er daarmee twee entiteiten zijn die de ten laste gelegde feiten hebben begaan, is de rechtbank van oordeel dat er in het onderhavige geval geen onderscheid gemaakt kan worden tussen de rol van de verdachte als directeur en die van vennootschap. De enkele omstandigheid dat de verboden gedraging van de verdachte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, kan immers niet meebrengen dat de verdachte het strafbare feit tezamen met de rechtspersoon heeft medegepleegd (vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5140).
4.1.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zowel het onder 1 als 2 ten laste gelegde.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
[naam medeverdachte rechtspersoon] in de periode van 23 april 2013 tot en met 6 juni 2013 te Rotterdam, opzettelijk, handelingen) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35, sub a en b van de EG-verordening overbrenging afvalstoffen door, meermalen, bestemd voor nuttige toepassing, te weten cadmiumhoudend kunststofgranulaat, zijnde een afvalstof van Bijlage IV van die verordening, genoemd onder code A1020 over te brengen van Nederland naar Polen, terwijl die overbrengingen telkens geschiedden zonder kennisgeving aan en toestemming van alle bevoegde betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening,
aan welke verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
2.
[naam medeverdachte rechtspersoon] in de periode van 23 april 2013 tot en met 6 juni 2013 te Rotterdam,
opzettelijk,
cadmiumhoudend kunststofgranulaat,
zijnde eenbedrijfsafvalstof en/of gevaarlijke afvalstof heeft verhandeld, zonder vermelding als handelaar op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars,
aan welke verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
2.
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.55 eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel

De rechtbank heeft gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de draagkracht van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Door de verdachte is - in zijn hoedanigheid als feitelijke leidinggever van zijn eigen vennootschap - als professionele marktdeelnemer opzettelijk door middel van achttien transporten in totaal ruim 300 ton aan cadmiumhoudend kunststofgranulaat overgebracht naar Polen, zonder dat daarvoor kennisgeving was gedaan of toestemming was verleend. Deze grote hoeveelheid afvalstoffen is in Polen bij inrichtingen terecht gekomen die geen vergunning hadden dat afval te ontvangen of te verwerken. Er had dus nooit toestemming kunnen worden verleend voor deze transporten. Voorts heeft de verdachte door deze afvaltransporten opzettelijk cadmiumhoudend kunststofgranulaat verhandeld, zonder vermelding op de VIHB-lijst.
Cadmium is een stof die uitermate schadelijk is voor het milieu. De verdachte wist ook dat het om een cadmiumhoudende stof ging. Overigens blijkt uit het dossier niet dat er ook daadwerkelijk milieuschade is opgetreden door het handelen van de verdachte.
De verdachte had zich als professionele partij van de regelgeving op het gebied van afvalstoffen en de overbrenging daarvan naar een ander land op de hoogte moeten stellen. Het was de verantwoordelijkheid van de verdachte, als houder van de afvalstoffen, om ervoor te zorgen dat het vervoer en de verwerking van de afvalstoffen volgens de regels zou geschieden. De verdachte mocht daarbij niet afgaan op de informatie die hij kreeg van grotere professionele partijen. Gelet op de ongewenste risico’s voor het milieu van het handelen van de verdachte, het grote aantal transporten en de grote hoeveelheid afvalstoffen, dient op deze feiten in beginsel te worden gereageerd met het opleggen van een aanzienlijke geldboete.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel van de justitiële documentatie van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De rechtbank houdt ook rekening met de overschrijding van de redelijke termijn.
De bewezenverklaarde feiten zijn meer dan vijf jaar geleden gepleegd. Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De verdachte is op 12 oktober 2015 door verbalisanten van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst gehoord als verdachte in de onderhavige zaak. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen.
Tussen 12 oktober 2015 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 3 jaar. Omdat in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van 24 maanden, is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 1 jaar. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan de verdachte.
Alles afwegend vindt de rechtbank dat de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de handelingen die in de sfeer van de rechtspersoon zijn verricht. De rechtspersoon krijgt in de met de onderhavige zaak samenhangende strafzaak voor deze handelingen dan ook een geldboete opgelegd. In het onderhavige geval vindt de rechtbank het niet passend om daarnaast ook aan de verdachte als natuurlijke persoon een straf op te leggen voor hetzelfde feitencomplex. De rechtbank ziet in het voorgaande, meer in het bijzonder gelet op de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, aanleiding in afwijking van de vordering van de officier van justitie toepassing te geven aan art. 9a van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [naam medeverdachte rechtspersoon] een dusdanig kleine vennootschap is (er is slechts één persoon werkzaam: de verdachte, eveneens de middellijk bestuurder) dat de verdachte daarmee nagenoeg samenvalt. Er zou daarom in het onderhavige geval geen redelijk doel zijn gediend bij het opleggen van een aparte straf voor deze feiten in het licht van de reeds voor dezelfde feiten aan de vennootschap van de verdachte opgelegde geldboete. De verdachte wordt dan ook schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.

8.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

9.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de tenlastegelegde feiten zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten geen straf of maatregel wordt opgelegd;
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.C. Franken, voorzitter,
en mrs. L. Daum en E.A. van der Giessen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.J. van der Putte, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 oktober 2018.
De griffier en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
[naam medeverdachte rechtspersoon] in of omstreeks de periode van 23 april 2013 tot en met 6 juni 2013 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk, (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35, sub a en/of b van de E6-verordening overbrenging afvalstoffen door, meermalen, althans eenmaal, bestemd voor nuttige toepassing, te weten cadmiumhoudend kunststofgranulaat, zijnde (een) afvalstof(fen) van Bijlage IV van die verordening, genoemd onder code A1020 of (een) afvalstof(fen) die niet onder een code van Bijlage III, IIIB, IV of IVA vallen, over te brengen van Nederland naar Polen, terwijl die overbrenging(en) telkens geschiedden zonder kennisgeving aan en/of toestemming van alle bevoegde betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
tot welk feit verdachte, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
2.
[naam medeverdachte rechtspersoon] in of omstreeks de periode van 23 april 2013 tot en met 6 juni 2013 te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
opzettelijk,
cadmiumhoudend kunststofgranulaat, in elk geval bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke afvalstoffen heeft verhandeld, zonder vermelding als handelaar op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.
tot welk feit verdachte, opdracht heeft gegeven en aan welke verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.