ECLI:NL:RBROT:2019:2622

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
7437780
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van werknemer in verzoek om transitievergoeding ondanks overschrijding vervaltermijn en uitleg van gelijkwaardige voorziening

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 april 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure ex artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De zaak betreft een werknemer, aangeduid als [verzoeker], die in dienst was bij de naamloze vennootschap Alliander N.V. en die aanspraak wilde maken op een transitievergoeding na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst eindigde op 1 mei 2017, maar het verzoek om een transitievergoeding werd pas op 22 januari 2019 ingediend, wat leidde tot de vraag of de werknemer ontvankelijk was in zijn verzoek, gezien de vervaltermijn van drie maanden zoals genoemd in artikel 7:686a lid 4 BW.

De kantonrechter oordeelde dat, hoewel de vervaltermijn in beginsel fataal is, het beroep van Alliander op deze vervaltermijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Dit kwam voort uit het feit dat Alliander voorafgaand aan de procedure geen beroep had gedaan op het verstrijken van de vervaltermijn, waardoor [verzoeker] niet had kunnen anticiperen op dit verweer. De kantonrechter verklaarde [verzoeker] ontvankelijk in zijn verzoek.

Vervolgens beoordeelde de kantonrechter of [verzoeker] recht had op een transitievergoeding. De discussie spitste zich toe op de vraag of de cao-regeling van Alliander als een 'gelijkwaardige voorziening' kon worden gekwalificeerd in de zin van artikel 7:673b lid 1 BW. De kantonrechter oordeelde dat de cao-regeling inderdaad als gelijkwaardig moest worden beschouwd, omdat de waarde van de geboden voorzieningen de transitievergoeding overstijgt. Hierdoor had [verzoeker] geen recht op een transitievergoeding. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7437780 / VZ VERZ 18-25895
uitspraak: 1 april 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, inzake het verzoek ex artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. D. den Heeten, advocaat te Nijmegen,
en
de naamloze vennootschap
Alliander N.V.,
gevestigd te Arnhem,
mede verzoekster,
gemachtigde: mr. J.J. van Loon, advocaat te Arnhem.
Partijen worden hierna ‘ [verzoeker] ’ en ‘Alliander’ genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennisgenomen van het door [verzoeker] ingediende verzoekschrift met de daarbij gevoegde producties, ter griffie ontvangen op 22 januari 2019. Tevens heeft de kantonrechter kennis genomen van het door Alliander ingediende “verweerschrift na verzoekschrift ex artikel 96 Rv”, ontvangen op 19 februari 2019 met de daarbij overgelegde producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2019.
Ter zitting is [verzoeker] in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. D. den Heeten, terwijl aan de zijde van Alliander is verschenen mw. [naam] (HR Specialist Sociale Zekerheid Loopbaan Centrum), bijgestaan door de advocaat
mw. mr. J.J. van Loon.
De advocaten van beide partijen hebben ter zitting de wederzijdse standpunten toegelicht aan de hand van een door ieder van hen overgelegde pleitnota.
Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
Aan het slot van de zitting heeft de kantonrechter de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

In deze procedure wordt van de volgende feiten uitgegaan.
2.1
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 augustus 1978 bij Alliander in dienst getreden. Laatstelijk bekleedde hij op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de functie van [naam functie] . Het salaris bedroeg € 5.122,55 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
2.2
Naast de cao Netwerkbedrijven 2015-2018 (hierna: cao Nwb) is het Sociaal Plan Alliander 2013-2016 (hierna: het Sociaal Plan) op [verzoeker] van toepassing.
2.3
Alliander heeft een reorganisatie doorgevoerd, als gevolg waarvan [verzoeker] per 12 juni 2015 de status “niet-geplaatst” heeft gekregen. [verzoeker] heeft in het kader van het Sociaal Plan gekozen voor de mogelijkheid om vanaf 1 augustus 2015 gedurende een periode van 16 maanden, vastgesteld op basis van leeftijd en diensttijd, gebruik te maken van werkbegeleiding bij het zoeken naar nieuw arbeidsperspectief binnen dan wel buiten Alliander. Vervolgens is [verzoeker] per 1 augustus 2015 boventallig verklaard.
2.4
De inspanningen van Alliander en [verzoeker] hebben niet geleid tot ander werk. Partijen hebben op 21 december 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij zij hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] per 1 mei 2017 eindigt. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de voorwaarden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met uitzondering van de vraag of [verzoeker] aanspraak had kunnen maken op een gehele of gedeeltelijke transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst door Alliander zou zijn opgezegd na verleende toestemming door het UWV.

3.Het gezamenlijk verzoek

3.1
Beide partijen hebben de kantonrechter op de voet van het bepaalde in artikel 96 Rv verzocht:
een oordeel te geven over de vraag of de heer [verzoeker] al dan niet recht zou hebben gehad op een (gedeeltelijke) transitievergoeding, indien de heer [verzoeker] niet zou hebben meegewerkt aan de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst en Alliander dientengevolge de arbeidsovereenkomst met toestemming van het UWV op had moeten zeggen op grond van artikel 7:669 lid 3 onderdeel a BW.
Ten aanzien van de onderhavige procedure hebben partijen procesafspraken gemaakt en overleg gevoerd over de aan te wijzen kantonrechter. Daarbij hebben partijen hoger beroep tegen de uitspraak van de kantonrechter uitgesloten. Tevens hebben partijen afgesproken dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.
3.2
Aan hun verzoek hebben partijen - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1
Het standpunt van [verzoeker]
stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op de lengte van het dienstverband en het laatstelijk geldende salaris, aanspraak kan maken op de transitievergoeding van
€ 77.000,00, uitgaande van het in 2017 geldende maximum bedrag.
Primair stelt [verzoeker] dat Alliander zich niet kan beroepen op artikel 7:673b BW omdat geen sprake is van een ‘gelijkwaardige voorziening’ in de zin van artikel 7:673b lid 1 BW en de voorziening in de cao Nwb en het Sociaal Plan bovendien al lang vóór de inwerkintreding van de Wwz bestond (namelijk in 2013) en die voorziening na invoering van de Wwz niet is gewijzigd.
Subsidiair stelt [verzoeker] dat Alliander niet gerechtigd is om kosten in mindering te brengen op de transitievergoeding, omdat de kostenposten (voor werkbegeleiding, opleiding en outplacementtraject) pas achteraf gespecificeerd zijn en [verzoeker] bovendien nooit schriftelijk heeft ingestemd met het in mindering brengen van die kosten.
3.2.2
Het standpunt van AllianderAlliander stelt allereerst dat [verzoeker] het verzoek te laat heeft ingediend en dat [verzoeker] om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Conform artikel 7:686a lid 4 aanhef en sub b BW had het verzoek immers binnen drie maanden na de ontslagdatum ingediend moeten zijn.
Voor het geval [verzoeker] wel in zijn verzoek wordt ontvangen, stelt Alliander dat zij geen transitievergoeding aan [verzoeker] verschuldigd is. Daartoe voert zij het volgende aan.
Primair stelt Alliander dat de transitievergoeding niet verschuldigd is omdat het pakket aan voorzieningen dat Alliander biedt in het kader van het werkbegeleidingstraject en ook nog daarna, voldoet aan de voorwaarden van de ‘gelijkwaardige voorziening’, zoals bedoeld in artikel 7:673b BW, zodat [verzoeker] niet daarnaast nog aanspraak kan maken op een transitievergoeding. Het gekapitaliseerde bedrag aan voorzieningen bedraagt € 316.786,26 en dus viermaal zoveel als de transitievergoeding. Bedoelde voorzieningen hebben zowel betrekking op het verkorten en voorkomen van werkloosheid (het werkbegeleidingstraject met vrijstelling van werkzaamheden) alsook op het compenseren van de financiële gevolgen van het ontslag (een na-wettelijke WW-uitkering van 7 maanden, bovenwettelijke WW-uitkering en opbouw van 50 % pensioen gedurende de looptijd van de WW-uitkering).
Subsidiair stelt Alliander dat zij op grond van artikel 7:673b lid 6 BW kosten in mindering kan brengen op de transitievergoeding en dat die kosten de transitievergoeding overstijgen, zodat de transitievergoeding tot nul wordt gereduceerd.
Meer subsidiair stelt Alliander dat toekenning van een transitievergoeding, gelet op het pakket aan voorzieningen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW
3.2.3
De overige stellingen van partijen die als hier herhaald en ingelast worden beschouwd, zullen voor zover nodig worden besproken in het kader van de beoordeling van het verzoek.

4.De beoordeling

Is [verzoeker] ontvankelijk in zijn verzoek?
4.1
Allereerst dient beoordeeld te worden of [verzoeker] in zijn verzoek kan worden ontvangen, gelet op de in artikel 7:686a lid 4 onderdeel b BW genoemde vervaltermijn van drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De arbeidsovereenkomst is per 1 mei 2017 geëindigd en het onderhavige verzoekschrift is pas ontvangen op
22 januari 2019, derhalve ruim na het verstrijken van genoemde vervaltermijn.
4.2
[verzoeker] heeft aangevoerd dat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onderdeel b BW niet van toepassing is omdat niet de in dat artikel genoemde wettelijke bepalingen, maar het uitvoering en invulling geven aan de contractuele afspraken aan het verzoek ten grondslag liggen zodat een verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is.
4.3
Naar het oordeel van de kantonrechter is de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onderdeel b BW wel op het onderhavige verzoek van toepassing, aangezien het verzoek (indirect) verband houdt met de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 e.v. BW. Deze artikelen vormen immers het toetsingskader voor de aan de kantonrechter voorgelegde vraag.
4.4
Hoewel het laten verstrijken van de in deze zaak geldende vervaltermijn in beginsel fataal moet worden geacht, is het beroep van Alliander op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onderdeel b BW in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de kantonrechter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als bedoeld in artikel 6:248 BW [1] . Daartoe overweegt de kantonrechter dat Alliander, desgevraagd, heeft verklaard dat zij voorafgaand aan de onderhavige procedure geen beroep heeft gedaan op het verstrijken van de vervaltermijn. [verzoeker] had uit de gedragingen van Alliander ook niet hoeven afleiden dat zij een beroep zou doen op het verstrijken van de vervaltermijn. Immers, partijen zijn bij elkaar te rade gegaan over de persoon van de kantonrechter die zou worden aangezocht ter beslechting van het tussen hen gerezen geschil en zij hebben afspraken gemaakt over het gewenste procesverloop. Vervolgens is het verzoek aan de kantonrechter voorgelegd en heeft Alliander eerst bij verweerschrift een beroep gedaan op het verstrijken van de vervaltermijn. Het had op de weg van Alliander gelegen om dit standpunt in een (veel) eerder stadium aan [verzoeker] kenbaar te maken, zodat [verzoeker] had kunnen overwegen om af te zien van het voeren van de onderhavige artikel 96 Rv procedure, zulks mede gelet op de daaraan verbonden kosten. Dat Alliander dat heeft nagelaten, maakt dat haar beroep op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onderdeel b BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.5
Gelet op het voorgaande moet [verzoeker] in zoverre ontvankelijk worden geacht in zijn verzoek.
Recht op een transitievergoeding?
4.6
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [verzoeker] aanspraak had kunnen maken op een transitievergoeding in het geval de arbeidsovereenkomst door Alliander met toestemming van het UWV was opgezegd of dat in de cao een ‘gelijkwaardige voorziening’ in de zin van artikel 7:673b lid 1 BW is opgenomen.
4.7
[verzoeker] heeft met een beroep op de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:11133) aangevoerd dat van een gelijkwaardige voorziening geen sprake is omdat de regeling uit de cao dateert van ver vóór invoering van de Wwz. [verzoeker] stelt daarnaast dat sprake is van cumulatie van de transitievergoeding en bovenwettelijke uitkeringen, nu in de nieuwe cao Nwb (die geldt vanaf 1 november 2015) niet expliciet is opgenomen dat de bovenwettelijke uitkeringen kwalificeren als een gelijkwaardige voorziening. Bovendien stelt [verzoeker] dat de gemaakte loonkosten tijdens de werkbegeleidingsperiode niet kwalificeren als een gelijkwaardige voorziening, omdat op hem de verplichting bleef rusten om passende arbeid te aanvaarden.
4.8
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het aan de rechter is om te beslissen of sprake is van een ‘gelijkwaardige voorziening’ als bedoeld in artikel 7:6723 lid 1 BW in een cao in het geval werkgever en werknemer het daarover niet eens zijn. De kantonrechter volgt de advocaat-generaal in haar zienswijze dat de kwalificatie van de cao-partijen van een bepaalde voorziening als ‘gelijkwaardige voorziening’ niet doorslaggevend is. De omstandigheid dat cao-partijen níet hebben geregeld dat een bepaalde voorziening als een gelijkwaardige voorziening heeft te gelden, betekent niet automatisch dat geen sprake kan zijn van een gelijkwaardige voorziening, zoals door [verzoeker] is betoogd [2] . Het gaat erom of de voorziening naar het oordeel van de rechter gelijkwaardig is. Als dat anders zou zijn, zou de rechter immers niet de mogelijkheid hebben om te beoordelen of sprake is van een gelijkwaardige voorziening. Het enkele feit dat de betreffende voorziening al in de cao of het Sociaal Plan opgenomen was vóór de inwerkingtreding van de Wwz, is naar het oordeel van de kantonrechter niet van beslissend belang. Zoals de advocaat-generaal ook al heeft betoogd in haar hiervoor bedoelde conclusie is denkbaar dat een cao vóór 1 juli 2015 al recht gaf op een ontslagvergoeding voor de werknemer, die qua hoogte overeenkwam of zelfs hoger was dan de transitievergoeding. Niet valt in te zien waarom een dergelijke voorziening niet als ‘gelijkwaardige voorziening’ gekwalificeerd zou mogen worden, ook al
dateert die van vóór de inwerkingtreding van de Wwz. In dit verband is van belang dat de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden waarop [verzoeker] zich beroept in de arbeidsrechtelijke literatuur kritisch is ontvangen en dat het Gerechtshof Amsterdam zich er expliciet heeft van gedistantieerd [3] .
Op grond van vorenstaande overwegingen moet hetgeen [verzoeker] heeft gesteld ten aanzien van de cumulatie van de transitievergoeding en bovenwettelijke uitkeringen worden verworpen.
4.9
Volgens de Memorie van Antwoord bij de Wwz moet onder een ‘gelijkwaardige voorziening’ worden verstaan een voorziening in geld of in natura (of een combinatie daarvan) die het equivalent vormt van hetgeen waarop een werknemer aanspraak kan maken op grond van de wettelijke regeling inzake de transitievergoeding [4] . De regeling dient bovendien gerelateerd te zijn aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en te strekken ter compensatie voor de gevolgen van het ontslag en kunnen worden ingezet voor de transitie naar ander werk. [5]
4.1
Anders dan [verzoeker] stelt kunnen de tijdens de werkbegeleidingsperiode door Alliander gemaakte loonkosten gekwalificeerd worden als gelijkwaardige voorziening, immers is voldaan aan het hiervoor onder 4.9 geschetste kader. Dat [verzoeker] verplicht kon worden tot het verrichten van passende werkzaamheden en dat hij zich steeds beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van werkzaamheden doet aan het voorgaande niet af. Relevant is of [verzoeker] daadwerkelijk heeft gewerkt en dat is niet het geval, zo staat onweersproken tussen partijen vast. Bovendien staat tussen partijen niet ter discussie dat de gekapitaliseerde waarde van de bovenwettelijke uitkeringen waarop [verzoeker] recht heeft, het bedrag van de maximale transitievergoeding ruimschoots overtreft. Ook om die reden dient de cao-regeling in het onderhavige geval als gelijkwaardig te worden beschouwd.
4.11
De overige aangevoerde omstandigheden, te weten dat [verzoeker] in het voortraject geen eerlijke kans zou hebben gehad om bij Alliander te kunnen blijven werken, vallen buiten de beoordeling van de voorgelegde vraag en kunnen naar het oordeel van de kantonrechter ook overigens niet leiden tot een ander oordeel ten aanzien van het tussen partijen gerezen geschil ten aanzien van de transitievergoeding. [verzoeker] is immers nadrukkelijk akkoord gegaan met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2017.
4.12
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [verzoeker] geen aanspraak heeft op een transitievergoeding aangezien de cao-regeling als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b lid 1 BW heeft te gelden. De door partijen aan de kantonrechter voorgelegde vraag dient dan ook in die zin beantwoord te worden.
Proceskosten
4.13
Overeenkomstig het verzoek en de tussen partijen gemaakte afspraken zullen de kosten van de procedure gecompenseerd worden in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter, rechtsprekend ex artikel 96 Rv:
bepaalt dat [verzoeker] bij rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2017 geen recht zou hebben gehad op de transitievergoeding;
wijst af hetgeen [verzoeker] overigens heeft verzocht;
compenseert de kosten van de procedure in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
28356

Voetnoten

1.Zie Hof Den Haag 31 juli 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1862
2.Conclusie PG 11 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:128, onder 3.20 en 3.23.
3.Hof Amsterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2539, JAR 2018/199
4.Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. C, p.24 (MvA).
5.Conclusie HR 11 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:128, onder 3.69.