In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 april 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure ex artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De zaak betreft een werknemer, aangeduid als [verzoeker], die in dienst was bij de naamloze vennootschap Alliander N.V. en die aanspraak wilde maken op een transitievergoeding na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst eindigde op 1 mei 2017, maar het verzoek om een transitievergoeding werd pas op 22 januari 2019 ingediend, wat leidde tot de vraag of de werknemer ontvankelijk was in zijn verzoek, gezien de vervaltermijn van drie maanden zoals genoemd in artikel 7:686a lid 4 BW.
De kantonrechter oordeelde dat, hoewel de vervaltermijn in beginsel fataal is, het beroep van Alliander op deze vervaltermijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Dit kwam voort uit het feit dat Alliander voorafgaand aan de procedure geen beroep had gedaan op het verstrijken van de vervaltermijn, waardoor [verzoeker] niet had kunnen anticiperen op dit verweer. De kantonrechter verklaarde [verzoeker] ontvankelijk in zijn verzoek.
Vervolgens beoordeelde de kantonrechter of [verzoeker] recht had op een transitievergoeding. De discussie spitste zich toe op de vraag of de cao-regeling van Alliander als een 'gelijkwaardige voorziening' kon worden gekwalificeerd in de zin van artikel 7:673b lid 1 BW. De kantonrechter oordeelde dat de cao-regeling inderdaad als gelijkwaardig moest worden beschouwd, omdat de waarde van de geboden voorzieningen de transitievergoeding overstijgt. Hierdoor had [verzoeker] geen recht op een transitievergoeding. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.