ECLI:NL:RBROT:2019:4260

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
7631076 vz verz 19-5223
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst kappersstoel in herenkapsalon aangemerkt als huurovereenkomst in de zin van artikel 7:290 e.v. BW

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en [verweerder] over de huurovereenkomst van een kappersstoel in een herenkapsalon. De partijen hebben op 15 augustus 2012 een huurovereenkomst gesloten waarbij [verzoeker] een kappersstoel huurt van [verweerder] voor een maandelijkse huurprijs van € 500,-. De huurovereenkomst is onderwerp van geschil geworden nadat [verweerder] op 22 januari 2019 aan [verzoeker] heeft medegedeeld dat de huur per augustus 2019 zou worden verhoogd naar € 750,- en dat de overeenkomst beëindigd zou zijn op verzoek van [verzoeker].

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst onder de bepalingen van artikel 7:290 e.v. van het Burgerlijk Wetboek valt, wat betekent dat [verzoeker] recht heeft op huurbescherming. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd door [verweerder] en dat [verzoeker] niet ontvankelijk kan worden verklaard in zijn verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn. De rechter heeft de stelling van [verweerder] verworpen dat de kapperszaak geen ambachtsbedrijf is en heeft bevestigd dat de huurovereenkomst als een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte moet worden aangemerkt.

De beslissing van de kantonrechter houdt in dat [verweerder] wordt veroordeeld in de proceskosten, aangezien hij in het ongelijk is gesteld. De kosten van de procedure zijn vastgesteld op € 81,- aan vastrecht en € 480,- aan salaris voor de gemachtigde van [verzoeker].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7631076 VZ VERZ 19-5223
uitspraak: 10 mei 2019
beschikking ex artikel 7:230a van het Burgerlijk Wetboek van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker, hierna ook te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. J. van der Stel,
tegen
[verweerder], h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats verweerder] ,
verweerder, hierna ook te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. M. Shaaban.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
- het (voorwaardelijk) verzoekschrift, met bijlagen;
- het verweerschrift.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2019.
Partijen zijn in persoon verschenen vergezeld van hun gemachtigden. Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van de beschikking bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[verzoeker] en [verweerder] hebben op 15 augustus 2012 een huurovereenkomst gesloten. Op basis van deze overeenkomst huurt [verzoeker] in de kapperszaak van [verweerder] gelegen aan de [adres] te Rotterdam een kappersstoel tegen een huurprijs van € 500,- per maand. In de huurovereenkomst is voor zover van belang opgenomen:
“(…)
Deze ruimte zal worden gebruikt als herenkapsalon, welke voor het publiek toegankelijk is van maandag van 13.00 tot 18.00 uur, dinsdag tot en met donderdag van 9.00 tot 18.00 uur, vrijdag van 9.00 uur tot 21.00 uur en zaterdags van 9.00 tot 17.00. (…)”
2.2.
De kapperszaak is gelegen in een drukke winkelstraat en is tijdens winkeltijden vrij toegankelijk voor publiek. Klanten die geknipt willen worden, kunnen de zaak binnen lopen en kiezen of zij door [verzoeker] of [verweerder] geknipt willen worden. Er wordt uitsluitend geknipt op inloop van klanten. In de kapsalon worden geen producten verkocht.
2.3.
[verzoeker] kan ook gebruik maken van de keuken en het toilet in de kapperszaak. De benodigde toiletartikelen en schoonmaakmiddelen voor de kapperszaak worden door [verweerder] en [verzoeker] gezamenlijk ingekocht.
2.4.
Op 22 januari 2019 heeft [verweerder] in het bijzijn van de heer [naam] (hierna: [naam] ), boekhouder van [verweerder] , aan [verzoeker] kenbaar gemaakt dat de huur per augustus 2019 zal worden verhoogd naar € 750,- per maand.
2.5.
Bij brief van 22 januari 2019 heeft [naam] aan [verzoeker] onder meer het volgende bericht:
“(…)
Wij zenden u namens de heer [verweerder] de beëindigingsovereenkomst.
U heeft op 22 januari 2019 aangegeven aan de heer [verweerder] dat u geen gebruik meer wilt maken van de locatie [adres] om uw onderneming uit te oefenen.
Het contract is daarom op uw verzoek beëindigd.
Wij geven u daarom nog uiterlijk 3 maanden de gelegenheid, vanaf 22 januari, om een andere locatie te gaan betrekken.
(…)”
2.6.
Per e-mailbericht van 5 februari 2019 heeft de gemachtigde van [verzoeker] aan [naam] onder meer bericht dat [verzoeker] niet heeft medegedeeld dat hij geen gebruik meer wenst te maken van de locatie [adres] en dat de huurovereenkomst niet op verzoek van [verzoeker] is opgezegd of beëindigd. Voorts heeft de gemachtigde verzocht uiterlijk 14 februari 2019 schriftelijk te bevestigen dat van een beëindiging van de huurovereenkomst geen sprake is.
2.7.
Bij aangetekende brief van 21 februari 2019 heeft de gemachtigde van [verzoeker] aan [verweerder] onder meer het volgende bericht:
“(…)
Cliënt ontving van de heer [naam] (…) een brief, gedateerd op 22 januari 2019, welke namens u is toegezonden. Client begrijpt niet waar de brief op gebaseerd is. Hij heeft niet aan u medegedeeld dat hij geen gebruik meer wenst te maken van de locatie [adres] te Rotterdam. Cliënt heeft medio 2012 met u een huurovereenkomst gesloten en hij wil deze voortzetten. De huurovereenkomst is derhalve niet op verzoek van cliënt opgezegd of beëindigd.
Bij e-mail van 4 februari 2019 (bijlage) heb ik de heer [naam] bericht dat (…)
Ik heb geen reactie op mijn e-mail ontvangen. (…) Namens cliënt stel ik u nog eenmaal in de gelegenheid om mij uiterlijk 28 februari 2019 schriftelijk te bevestigen dat van beëindiging van de huurovereenkomst geen sprake is, dat de huurovereenkomst onverminderd voortduurt en dat cliënt over het gehuurde kan blijven beschikken. (…)”

3.Het voorwaardelijk verzoek

3.1.
Het verzoek strekt primair tot het niet ontvankelijk verklaren van [verzoeker] omdat de huurovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerder] na 22 april 2019 onverminderd voortduurt. Subsidiair, voor het geval de huurovereenkomst wel is beëindigd, verzoekt [verzoeker] de termijn waarbinnen de ontruiming moet plaatsvinden te verlengen voor de duur van één jaar, tot 22 april 2020, althans een in goede justitie te bepalen duur. Meer subsidiair verzoekt [verzoeker] een in goede justitie te bepalen beslissing te nemen met inachtneming van de inhoud van het verzoek.
3.2.
Aan het verzoek heeft [verzoeker] , samengevat, ten grondslag gelegd dat op de huurovereenkomst de artikelen 7:290 e.v. BW van toepassing zijn. Volgens [verzoeker] betreft de huurovereenkomst de huur van een gedeelte van een gebouwde onroerende zaak die krachtens overeenkomst van huur en verhuur bestemd is voor de uitoefening van een ambachtsbedrijf terwijl in de ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor dienstverlening aanwezig is. [verweerder] heeft de huurovereenkomst niet rechtsgeldig opgezegd. Voor zover op de huurovereenkomst het regime van artikel 7:230a e.v. BW van toepassing is en de huurovereenkomst is beëindigd heeft [verzoeker] belang bij een verlenging van de termijn waarbinnen ontruiming moet plaatsvinden. Hij heeft niet zelf de huur opgezegd of toegestemd met de beëindiging. [verzoeker] wordt bij ontruiming ernstiger in zijn belangen geschaad dan [verweerder] bij voortzetting van het gebruik door [verzoeker] . [verzoeker] is voor zijn inkomen afhankelijk van het gebruik van de kappersstoel en beschikt niet over vervangende werkruimte.

4.Het verweer

4.1.
Het verweer strekt tot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
4.2.
[verweerder] heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. [verzoeker] heeft in januari 2019 de huurovereenkomst opgezegd en dient aan die opzegging te worden gehouden. Voor zover de opzegging niet wordt aangenomen, betwist [verweerder] dat op de huurovereenkomst het regime van artikel 7:290 e.v. BW van toepassing is. Het kappersbedrijf is geen ambachtsbedrijf. Er is sprake van het uitoefenen van een vrij beroep. Er is ook niet beoogd een overeenkomst ex artikel 7:290 e.v. BW te sluiten. Daarnaast zijn er geen omstandigheden die het beroep van [verzoeker] op een verlenging van de ontruimingstermijn ex artikel 7:230a BW kunnen rechtvaardigen. Het belang van [verweerder] dient zwaarder te wegen dan het belang van [verzoeker] . [verweerder] heeft er belang bij dat op korte termijn de kappersstoel aan een huurder ter beschikking wordt gesteld die wel bereid is een markconforme huurprijs te betalen.

5.De beoordeling van het verzoek

5.1.
Ter zitting heeft [verzoeker] een brief van 11 april 2019 afkomstig van [verweerder] in het geding gebracht en aan [verweerder] verzocht deze brief nader toe te lichten. Ten aanzien van deze brief heeft [verweerder] expliciet aangegeven dat deze brief als niet geschreven moet worden beschouwd en hij op deze brief geen beroep zal doen. Partijen hebben er vervolgens mee ingestemd dat de brief bij de beoordeling van dit geschil buitenbeschouwing blijft.
5.2.
Het verweer van [verweerder] dat [verzoeker] de huur zelf heeft opgezegd en aan deze opzegging moet worden gehouden, wordt verworpen. Dat [verzoeker] naar aanleiding van de op 22 januari 2019 aangekondigde huur verhoging de huur heeft opgezegd is de kantonrechter niet gebleken. [verzoeker] heeft van meet af aan de bevestiging die namens [verweerder] aan [verzoeker] is toegestuurd ontkracht. De enkele mededeling van [verzoeker] dat hij de aangezegde huurverhoging niet zal betalen, is onvoldoende om daaruit een opzegging van de huurovereenkomst af te leiden.
5.3.
Gelet op het primaire verzoek dient allereerst te worden onderzocht of sprake is van een huurovereenkomst die een gebouwde onroerende zaak in de zin van artikel 7:230a BW betreft. Beslissend voor de vraag of sprake is van een artikel 7:230a of een artikel 7:290 BW bedrijfsruimte is hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, omtrent het gebruik daarvan voor ogen heeft gestaan (vgl. HR 3 december 2004, LJN AR4783). Daartoe dient te worden gelet op alle omstandigheden van het geval. Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en mede gelet op de onder overweging 2.1 geciteerde passage uit de huurovereenkomst hebben partijen beoogd dat [verzoeker] de ruimte gedurende de openingstijden zou gebruiken als herenkapsalon. Niet in geschil is dat [verzoeker] de ruimte als zodanig heeft gebruikt. Voorts is niet in geschil dat [verzoeker] gebruik mag maken van de in het pand aanwezige faciliteiten zoals het toilet en de keuken, dat hij zijn diensten aanbiedt aan winkelend publiek die tijdens openingstijden de kapsalon vrij in en uit kunnen lopen en dat de kapsalon gelegen is in een winkelstraat. Gelet op deze omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van een huurovereenkomst die een gebouwde onroerende zaak in de zin van artikel 7:290 BW bedrijfsruimte betreft. Er is sprake van een huurovereenkomst met een voor het publiek toegankelijke ruimte waar diensten worden verleend bestemd voor de uitoefening van een ambachtsbedrijf. De stelling van [verweerder] dat een kappersbedrijf geen ambachtsbedrijf is wordt verworpen. Naar het oordeel van de kantonrechter dient het begrip ambacht in de zin van artikel 7:290 BW niet, zoals door [verweerder] betoogd, te worden beperkt tot ‘het maken of repareren van stoffelijke producten’. Ook in eerdere uitspraken is geoordeeld dat het beroep van kapper kan worden aangemerkt als een ambacht als bedoeld in de zin van artikel 7:290 BW (Kantonrechter Rotterdam 6 november 2009 ECLI:NL:RBROT:2009:BK3767, Hof Amsterdam 5 augustus 1999 ECLI:NL:GHAMS:1999:AJ0165 en Hof ’s-Hertogenbosch 24 november 2011 ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6216).
5.4.
Nu de huurovereenkomst wordt aangemerkt als een huurovereenkomst die een gebouwde onroerende zaak in de zin van artikel 7:290 BW bedrijfsruimte betreft en [verzoeker] de daarbij behorende huurbescherming toekomt, dient [verzoeker] niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek.
5.5.
In de gegeven omstandigheden wordt [verweerder] beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij en zal [verweerder] worden belast met de kosten van de procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
verklaart [verzoeker] niet ontvankelijk in het voorwaardelijk verzoek;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van deze procedure, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] worden bepaald op € 81,- aan vastrecht en € 480,- aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. J.J. Willemsen en uitgesproken op de openbare terechtzitting.
754