In deze zaak heeft verzoekster op basis van artikel 15a van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoek om informatie. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat verweerder in een brief had geweigerd om op het Wob-verzoek te beslissen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen.
Het procesverloop begon met een verzoek om informatie dat door verzoekster op 30 april 2019 werd ingediend. Verweerder bevestigde de ontvangst van dit verzoek en verlengde de beslistermijn. Op 31 juli 2019 maakte verzoekster bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Verweerder besloot op 15 augustus 2019 dat het verzoek geen Wob-verzoek was en behandelde het als een regulier informatieverzoek. Verzoekster voerde aan dat openbaarmaking van de gevraagde informatie van belang was voor een gerechtelijke procedure en dat de weigering om te beslissen op het Wob-verzoek niet terecht was.
De voorzieningenrechter overwoog dat verzoekster haar verzoek expliciet had gestoeld op de Wob en dat de weigering van verweerder om te beslissen op het verzoek gelijkgesteld kon worden met een besluit. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed en dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden toegewezen. De voorzieningenrechter bepaalde dat verweerder vóór 23 september 2019 moest beslissen op het bezwaar van verzoekster en dat het door verzoekster betaalde griffierecht vergoed moest worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.
De uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt op 12 september 2019. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.