ECLI:NL:RBROT:2019:7420

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
C/10/559580 / FA RK 18-7796
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met koude uitsluiting en partneralimentatie, beoordeling van behoefte en draagkracht

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 6 september 2019, wordt de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De vrouw verzoekt om een partnerbijdrage van € 17.000,- bruto per maand, terwijl de man verweer voert en stelt dat de behoefte van de vrouw niet hoger is dan € 4.900,- netto per maand. De rechtbank oordeelt dat de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage in redelijkheid op € 7.525,- netto per maand wordt vastgesteld. De rechtbank houdt rekening met de uitgaven van de vrouw en de omstandigheden waaronder partijen tijdens hun huwelijk leefden. De man wordt veroordeeld tot het betalen van een partnerbijdrage van € 8.755,- bruto per maand, te voldoen bij vooruitbetaling. Daarnaast wordt de man verplicht om een bedrag van € 495.448,- af te storten bij een door de vrouw aan te wijzen externe pensioenverzekeraar, in verband met de pensioenrechten van de vrouw. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw tot afgifte van bepaalde bescheiden af, omdat deze niet relevant zijn voor de vaststelling van de behoefte. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Beschikking van 6 september 2019 betreffende de echtscheiding
in de zaak met nummer: C/10/559580 / FA RK 18-7796 van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. M. Boender-Radder te Den Haag
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam,
die gevoegd behandeldis met de zaak met nummers: C/10/559624/ FA RK 18-7812 en C/10/564700 / FA RK 18-10097 van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. Boender-Radder te Den Haag.

1.De procedures

1.1.
Het verloop van de procedure met rekestnummer 18-7796 blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 2 oktober 2018;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 21 november 2018;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;
  • het F-formulier met bijlagen (waaronder aanvullende verzoeken) van de vrouw, gedateerd 4 juni 2019;
  • het F-formulier met bijlagen van de man, gedateerd 4 juni 2019.
1.2.
Het verloop van de procedure met rekestnummers 18-7812 en 18-10097 blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 2 oktober 2018;
  • het faxbericht van de man, gedateerd 3 oktober 2018;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek tot echtscheiding met (voorwaardelijke) nevenverzoeken met bijlagen, ingekomen op 19 november 2018;
  • het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken met bijlagen;
  • het F-formulier met bijlagen (waaronder aanvullende verzoeken) van de vrouw, gedateerd 4 juni 2019;
  • het F-formulier met bijlagen van de man, gedateerd 4 juni 2019.
1.3.
De behandeling van de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van 14 juni 2019. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat.
1.4.
Tijdens de behandeling heeft zowel de advocaat van de vrouw als de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.
1.5.
Na de zitting heeft de rechtbank van beide partijen bij F-formulier van 17 juli 2019 bericht ontvangen, inhoudende dat de pensioendeskundige van de vrouw inzage heeft gekregen in de (pensioen)stukken van de man en dat partijen niet tot een regeling zijn gekomen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Maasland, thans gemeente Midden-Delfland, op [datum] op huwelijkse voorwaarden, inhoudende koude uitsluiting zonder verrekenbeding. Zij hebben drie inmiddels meerderjarige kinderen.
2.2.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
Beide partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken en stellen dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als over en weer niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Ingetrokken verzoeken
3.2.1.
Ter zitting heeft de vrouw de verzoeken met betrekking tot haar persoonlijke bezittingen (het verzoek 3 bij inleidend verzoekschrift en de verzoeken 3 en 4 bij het
F-formulier van 4 juni 2019) ter zitting ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken dan ook afwijzen.
3.3.
Onderhoudsbijdrage
3.3.1.
De vrouw verzoekt een door de man, met ingang van de dag dat de beschikking tot echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 17.000,- bruto per maand, te vermeerderen met een bedrag voor de aanvulling van het ouderdomspensioen en premie overlijdensrisicoverzekering, bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering.
3.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek voor zover de partnerbijdrage het bedrag van € 2.500,- bruto per maand te boven gaat.
Behoefte
3.3.3.
De vrouw onderbouwt haar behoefte met een behoeftelijst (productie 11), waaruit een behoefte blijkt van € 11.441,- netto per maand. De man voert hiertegen aan dat de behoefte van de vrouw niet hoger is dan € 4.900,- netto per maand.
3.3.4.
De rechtbank overweegt dat de bepaling van de behoefte aan een partnerbijdrage maatwerk is. Volgens vaste rechtspraak (vgl. Hoge Raad 3 september 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BM7050) wordt bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode.
Deze omstandigheden geven namelijk een beeld van de mate van welstand waarin partijen gewend waren te leven en zijn een aanwijzing voor de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhouds-gerechtigde.
De vrouw is niet bekend met het besteedbaar inkomen en de uitgaven van de man (en de vrouw samen) en de man is tot heden niet bereid gebleken deze informatie prijs te geven. De vrouw heeft daarom een reconstructie gemaakt van de uitgaven tijdens de laatste drie jaren dat partijen nog als gezin samen waren. Op basis daarvan is de discussie over de behoefte gevoerd. In deze situatie is de beoordeling van de behoefte op basis van de gestelde uitgaven naar het oordeel van de rechtbank op die wijze mogelijk, omdat de man in de loop der jaren een zeer groot vermogen heeft opgebouwd. Ongeacht het inkomen laat dat vermogen de door de vrouw gestelde uitgaven toe.
De vraag in hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, dient mede beoordeeld te worden naar de mate van welstand, waarin partijen gewend waren te leven. Bij de vaststelling van de behoefte kan de rechtbank op grond van artikel 1:157 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verder rekening houden met de behoefte aan een voorziening in het levensonderhoud voor het geval van (voor)overlijden van de onderhoudsplichtige.
De rechtbank houdt, voor zover de man dit ter zitting heeft beoogd te stellen, bij het bepalen van de behoefte aan partneralimentatie geen rekening met de omstandigheid dat de man ervoor gekozen heeft om in deze procedure zijn draagkracht niet te betwisten. Draagkracht speelt geen rol bij de bepaling van de behoefte.
3.3.5.
In navolging van partijen zal de rechtbank de omvang van de behoefte van de vrouw bepalen aan de hand van de posten op de behoeftelijst (productie 11).
De volgende posten op de behoeftelijst zijn door de man niet betwist: 2-3, 5, 7-8, 10-12, 14-17, 21-24, 26-27, 31, 33, en 38-41. Hiermee staat de behoefte van de vrouw vast tot in ieder geval het totale bedrag van die posten, zijnde € 1.454,- netto per maand.
3.3.6.
De volgende posten worden door de man (gedeeltelijk) betwist.
Huur (post 1) en woningverzekering (post 4)
3.3.7.
Vast staat dat de vrouw in een huurwoning woont. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van de werkelijke kale huur en niet van het door de vrouw opgevoerde fictieve bedrag aan huur van € 2.000,- per maand. Immers, niet gesteld of gebleken is dat bij de vrouw sprake is van een tijdelijke woonsituatie. Uitgegaan wordt dus van de huidige door de man niet weersproken kale huur van € 1.755,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de opgevoerde kosten voor een woningverzekering, omdat de vrouw deze kosten niet verschuldigd is zolang zij in een huurwoning woont.
TV/internet/mobiele telefoon (post 6) en Spotify (post 25)
3.3.8.
Ter zitting heeft de man onweersproken verklaard dat partijen tijdens hun huwelijk een gratis abonnement voor Spotify hadden, zodat de rechtbank geen rekening houdt met de opgevoerde kosten van € 10,- per maand. Voor de post TV/internet/mobiele telefoon gaat de rechtbank uit van het door de vrouw gestelde bedrag van € 130,- per maand. De man heeft ter zitting erkend dat bij het door hem gestelde bedrag de kosten van de mobiele telefoon niet zijn betrokken en het totaalbedrag van € 130,- per maand voor post 6 komt de rechtbank redelijk voor.
Werkster (post 9)
3.3.9.
De rechtbank neemt voor de post werkster het opgevoerde bedrag van € 250,- per maand in aanmerking. Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij tijdens hun huwelijk een werkster hadden en het door de vrouw gestelde bedrag aan kosten komt de rechtbank in de gegeven omstandigheden redelijk voor. De man heeft aangevoerd dat deze kosten in de toekomst redelijkerwijs niet in deze mate te verwachten zijn. De vrouw woont alleen in een eengezinswoning en zij kan geacht worden het appartement zelf schoon te houden. Daarmee miskent de man dat in eerste instantie uitgegaan moet worden van de welstand tijdens het huwelijk. De man heeft aangevoerd dat het gezin geen enorm hoog bestedingspatroon kende ten tijde van het huwelijk en dat zij eigenlijk heel normaal leefden. Hij heeft verder niet betwist dat er tijdens het huwelijk een werkster was. De redelijkheid staat er daarom niet aan in de weg om deze kosten in de behoefte te betrekken.
Sportschool (post 18)
3.3.10.
De rechtbank neemt voor de post sportschool het onweersproken bedrag van € 36,- per maand in aanmerking. Dat de ook opgevoerde kosten voor yoga pas recent worden gemaakt, betwist de vrouw niet, zodat hiermee in redelijkheid geen rekening wordt gehouden.
Boodschappen (post 19)
3.3.11.
De rechtbank neemt de door de vrouw opgevoerde kosten aan boodschappen van
€ 750,- per maand in aanmerking. Ter zitting heeft de man onweersproken verklaard dat tijdens het huwelijk de boodschappen werden betaald van de en/of rekening van partijen en dat die rekening door hem werd gevoed met maandelijks wisselende bedragen.
De vrouw stelt dat zij de afschriften van de voormalige en/of rekening heeft bestudeerd en dat zij het totale bedrag dat gebruikt werd voor boodschappen heeft geëxtrapoleerd naar een eenpersoonshuishouding. In het licht van deze onderbouwde stelling had het op de weg van de man gelegen om de opgevoerde kosten gemotiveerd te betwisten. Dit heeft de man niet gedaan.
Tandarts (post 20)
3.3.12.
De vrouw stelt dat dit kosten zijn voor de situatie dat de maximale ziektekosten-vergoeding wordt overschreden en noemt als voorbeeld de kosten die zij had voor een implantaat. De man voert aan dat dit incidentele kosten zijn. De rechtbank neemt de post tandarts niet in aanmerking. Vast staat dat de vrouw voor tandartskosten een aanzienlijke maximale vergoeding van € 1.500,- per jaar toekomt, zodat een jaarlijkse overschrijding van die kosten niet aannemelijk wordt geacht.
Vakantie (post 28)
3.3.13.
De vrouw heeft een reconstructie gemaakt van de kosten voor vakanties op basis van de gegevens die zij nog kon herinneren of achterhalen. Onweersproken staat vast dat alleen de man beschikt over de facturen en bankafschriften met betrekking tot de tijdens het huwelijk genoten vakanties. Het had dan ook op zijn weg gelegen om de gestelde kosten op onderbouwde wijze te betwisten. De man heeft slechts de facturen van de vakanties over het jaar 2013 in het geding gebracht. In reactie daarop voert de vrouw aan dat deze facturen haar stelling dat partijen gewend waren luxe op vakantie te gaan, bevestigen en dat zij in haar berekening zelfs nog een vakantie vergeten is. In het licht van het vorenstaande heeft de man onvoldoende gemotiveerd betwist dat de door de vrouw gestelde uitgaven voor vakanties niet in overeenstemming zijn met de uitgaven die partijen tijdens huwelijk gewend waren. De rechtbank neemt dan ook de door de vrouw gestelde kosten van € 800,- per maand in aanmerking.
Kleding, schoenen, sloep (posten 29-30 en 42-44)
3.3.14.
Voor de bepaling van de behoefte is het uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk relevant, ongeacht uit wiens inkomen of vermogen die uitgaven betaald werden. De rechtbank volgt de man dus niet in zijn standpunt dat de uitgaven voor de posten kleding, schoenen en de sloep niet in aanmerking moeten worden genomen, omdat de vrouw deze uitgaven tijdens het huwelijk uit haar eigen vermogen betaalde. De door de vrouw opgevoerde kosten voor kleding, schoenen en de sloep van in totaal € 807,- per maand worden dan ook in aanmerking genomen.
Auto: onderhoud en afschrijving (posten 13 en 34)
3.3.15.
De vrouw verwacht een bedrag van € 125,- per maand aan kosten voor onderhoud van de auto en voert het bedrag van € 500,- per maand op om te zijner tijd de auto te kunnen vervangen. De man stelt dat een bedrag van € 85,- per maand aan kosten onderhoud redelijk is en dat de vrouw ten onrechte een bedrag aan afschrijving opvoert omdat de auto zijn eigendom is en er tijdens het huwelijk niet werd gereserveerd voor de vervanging van een auto. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de vrouw altijd in een nieuwe auto reed en dat de vrouw op dit moment een auto van drie jaar oud gebruikt die de man haar ter beschikking heeft gesteld. Gelet op de huwelijkse standaard, waarin de vrouw gewend was een nieuwe auto te rijden, acht de rechtbank de door de vrouw geschetste gang van zaken voor de toekomst met betrekking tot de vervanging van de auto redelijk. Er vanuit gaande dat de vrouw de huidige auto zal mogen blijven gebruiken, acht de rechtbank gelet op de leeftijd van die auto de door de man gestelde kosten aan onderhoud van € 85,- per maand reëel. Voor de post afschrijving, waarmee de vrouw feitelijk bedoelt reservering, neemt de rechtbank in redelijkheid het opgevoerde bedrag van € 500,- per maand in aanmerking.
Reserveringen voor onderhoud huis, witgoed en onverwachts (posten 35-37)
3.3.16.
Tussen partijen staat vast dat zij tijdens hun huwelijk voor deze uitgaven geen specifieke gelden voor dit doel hebben gereserveerd, omdat zij over voldoende financiële middelen beschikten en dus niet hoefden te reserveren. Dit laat onverlet dat onbetwist is dat partijen uitgaven hadden voor het onderhoud van hun woning, voor witgoed en voor overig klein onderhoud. De rechtbank acht het gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk redelijk om rekening te houden met het opgevoerde bedrag van € 258,- per maand aan reserveringen voor witgoed en klein onderhoud. Omdat de vrouw in een huurwoning woont en deze situatie niet als tijdelijk te beschouwen valt, zoals overwogen onder 3.3.7, wordt geen reservering voor onderhoud huis in aanmerking genomen.
Advocaatkosten (post 46)
3.3.17.
Advocaatkosten zijn geen kosten die tijdens het huwelijk werden gemaakt, zodat deze kosten geen onderdeel kunnen vormen van de behoefte.
Reservering pensioengat (post 32)
3.3.18.
De vrouw stelt dat zij een bedrag voor haar pensioengat moet reserveren.
Volgens de man is er geen sprake van een pensioengat, omdat de vrouw pas als gevolg van de echtscheiding een aanspraak krijgt op het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Vast staat dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) tussen partijen van toepassing is. De tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken worden op grond daarvan gelijkelijk tussen partijen verevend. De rechtbank acht het in dat licht bezien niet redelijk dat de man via de partner-bijdrage zou bijdragen in de aanvulling van het eigen pensioen van de vrouw. Met de post reservering pensioengat wordt dan ook geen rekening gehouden.
Overlijdensrisicoverzekering (post 47)
3.3.19.
De vrouw voert het bedrag van € 865,- per maand op aan premie voor een overlijdenrisicoverzekering voor het geval de man zou (voor)overlijden en als gevolg daarvan de partnerbijdrage zou komen te vervallen. De man stelt dat de vrouw de premie voor een dergelijke verzekering zelf moet financieren. Volgens vaste rechtspraak (vgl. Hoge Raad 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7995) kan de rechter het redelijk achten dat de onderhoudsplichtige de onderhoudsgerechtigde geheel of gedeeltelijk in staat stelt een dergelijke verzekering te sluiten door een aan de premie daarvoor gerelateerd bedrag in de onderhoudsbijdrage op te nemen als een voorziening in de zin van artikel 1:157 lid 2 BW. De rechtbank acht het in de gegeven omstandigheden redelijk dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening wordt gehouden met een premie voor een overlijdensrisico-verzekering. De rechtbank weegt hierin mee dat de behoefte van de vrouw hoog is. Niet is gebleken dat er een voorziening is getroffen ten behoeve van de vrouw bij het vooroverlijden van de man, terwijl de vrouw een zeer beperkt arbeidsverleden heeft en thans 54 jaar is. Ook als zij gaat werken, zal zij niet snel in staat zijn om in haar gehele behoefte te voorzien. De rechtbank acht het daarom redelijk dat de vrouw een voorziening treft die het risico van verlies aan inkomsten door het (voor)overlijden van de man in ieder geval deels compenseert en neemt in redelijkheid een premie van € 200,- per maand in aanmerking.
Sparen (post 45)
3.3.20.
De vrouw neemt een post sparen op voor het bedrag van € 1.000,- per maand. De man voert aan dat partijen tijdens het huwelijk niet spaarden, zodat met die post geen rekening moet worden gehouden. De rechtbank overweegt dat ook de mate van vermogensvorming bepalend is voor de welstand waarin partijen gewend waren te leven. Bij gebrek aan een gemotiveerde betwisting door de man en gelet op het aanzienlijke vermogen van partijen gaat de rechtbank er vanuit dat bij partijen sprake was van vermogensvorming. De rechtbank neemt bij de vrouw in redelijkheid een bedrag van € 500,- per maand in aanmerking.
Samenvatting
3.3.21.
Opgeteld begroot de rechtbank de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage in redelijkheid op € 7.525,- netto per maand.
Behoeftigheid
3.3.22.
De man stelt dat de vrouw in staat geacht moet worden om gedeeltelijk, namelijk tot het bedrag van € 2.875,- netto per maand (inkomsten uit arbeid en uit vermogen) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw betwist dit gemotiveerd.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat een ieder in beginsel in zijn eigen levensonderhoud moet voorzien. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt daarom rekening gehouden met de inkomsten, dan wel de redelijkerwijs te verwerven inkomsten uit arbeid en vermogen van de vrouw.
3.3.23.
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij thans lichamelijke klachten (spontane doofheid en evenwichtsklachten) heeft, maar zij heeft niet onderbouwd dat deze klachten haar belemmeren om betaalde arbeid te verrichten. Bij de verdere beoordeling gaat de rechtbank er dan ook van uit dat de vrouw arbeidsgeschikt is. De rechtbank acht de vrouw in staat om een inkomen op bijstandsniveau te genereren. Vast staat dat de vrouw tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt en altijd de zorg voor de kinderen van partijen heeft gehad. Zij heeft dus slechts geringe, en geen recente, werkervaring. Gelet op het feit dat partijen al sinds 2016 gescheiden van elkaar leven, had het op de weg van de vrouw gelegen om zich vanaf dat moment te richten op betaald werk. Dat de vrouw zich daartoe voldoende heeft ingespannen, blijkt niet. De vrouw stelt weliswaar dat zij mondeling gesolliciteerd heeft bij verschillende winkels, maar zij heeft deze inspanningen op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank houdt bij de berekening van de behoeftigheid van de vrouw dan ook rekening met een bedrag van € 1.000,- netto per maand aan redelijkerwijs te verwerven inkomsten uit arbeid.
3.3.24.
Verder staat vast dat de vrouw beschikt over een vermogen aan liquide middelen van nu nog € 750.000,-. Gezien het feit dat de huwelijkse voorwaarden van partijen een koude uitsluiting bevatten, is de vrouw in de toekomst aangewezen op haar vermogen.
De man heeft om hem moverende redenen de precieze omvang van zijn vermogen niet kenbaar gemaakt. De rechtbank gaat dan ook uit van de stelling van de vrouw dat de man naar schatting beschikt over een vermogen van miljoenen euro’s. In het licht van deze omstandigheden kan het van de vrouw niet gevergd worden dat zij moet interen op haar, in vergelijking met dat van de man bescheiden, vermogen. Van de vrouw kan wel verwacht worden dat zij op haar vermogen rendement gaat genereren. Met die in redelijkheid te verwerven inkomsten uit vermogen wordt bij het vaststellen van de (aanvullende) behoefte van de vrouw rekening gehouden. De man gaat uit van een rendement van 3% per jaar.
De vrouw stelt dat het vermogen op een spaarrekening staat en dat zij daarop nauwelijks rente ontvangt. Gelet op de omvang van het vermogen van de vrouw acht de rechtbank het niet redelijk dat de vrouw daarop geen enkel rendement verwerft. De rechtbank ziet aanleiding om bij het bepalen van de in redelijkheid te verwerven inkomsten uit vermogen aansluiting te zoeken bij het forfaitair rendement waarmee in box 3 van de Inkomsten-belasting wordt gerekend. Na vermindering van de rendementsgrondslag van € 750.000,- met het heffingsvrije vermogen van € 30.360,- bedraagt de rendementsgrondslag voor het forfaitair rendement € 719.640,-. Het forfaitair rendement wordt berekend over drie schijven en daarop zijn twee percentages van toepassing. De schijven betreffen vermogen tot
€ 75.000,-, vermogen vanaf 75.000,- tot € 975.000,- en vermogen boven € 975.000,-. Uitgaande van de eerste twee schijven bedraagt het forfaitair rendement € 30.229,-. Hierover wordt een belasting van 30% geheven, omgerekend een bedrag van € 9.069,-. Gelet hierop wordt bij de berekening van de behoeftigheid van de vrouw rekening gehouden met een bedrag van € 21.160,- netto per jaar, omgerekend € 1.763,- netto per maand aan redelijkerwijs te verwerven inkomsten uit vermogen.
Aanvullende behoefte
3.3.25.
Gelet op het vorenstaande resteert een aanvullende behoefte van € 4.762,- netto per
maand (€ 7.525,- minus € 2.763,-), wat neerkomt op een aanvullende bruto behoefte van
€ 8.755,- per maand. Verwezen wordt naar de aan deze beschikking gehechte berekening 'brutering netto behoefte'.
Draagkracht
3.3.26.
De man betwist zijn draagkracht niet.
Conclusie
3.3.27.
Uit het voorgaande volgt dat de partnerbijdrage tot het bedrag van de aanvullende behoefte van € 8.755,- bruto per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Dit bedrag aan partnerbijdrage zal worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op de partnerbijdrage is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing, zodat het verzoek van de vrouw op dit punt wegens gebrek aan belang wordt afgewezen.
3.4.
Pensioen
3.4.1.
De vrouw verzoekt:
a.
primairde man te veroordelen om een door de rechtbank vast te stellen bedrag (voor
de nakoming van het aan de vrouw toekomende deel van de in eigen beheer door de
man opgebouwde pensioenaanspraken) respectievelijk het equivalent van het
eigen vermogen van de man dat aanvullend beschikbaar is voor pensioen van de
vrouw, af te zonderen en af te storten bij een door de vrouw aan te wijzen externe
verzekeraar;
b)
subsidiairde man hoofdelijk te veroordelen tot het verrichten van al het nodige om
over te gaan tot afstorting van een op grond van de Wvps door een deskundige vast te stellen bedrag bij een door de vrouw aan te wijzen externe verzekeraar.
3.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.4.3.
Zoals hiervoor in 3.3.18. is overwogen, staat vast dat tussen partijen de Wvps van toepassing is. De man heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij in geen andere vennootschap dan in [naam bedrijf] . (hierna: BV), waarvan hij directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) is, in eigen beheer pensioen heeft opgebouwd. Volgens vaste rechtspraak (vgl. Hoge Raad 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658) kan de vrouw in beginsel van de man verlangen dat hij als DGA van de BV zorgdraagt voor de afstorting van een zodanig bedrag dat de aan de vrouw toekomende pensioenrechten zijn verzekerd bij een onafhankelijke verzekeraar. Er kan geen aanspraak op afstorting worden gedaan indien als gevolg van de afstorting de continuïteit van de onderneming van de BV in gevaar komt. De man stelt onbetwist dat er onvoldoende (liquide) middelen in de BV aanwezig zijn voor afstorting van de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw. Volgens de man kan de BV het bedrag van € 495.448,- (de helft van € 990.897,-) ten behoeve van de vrouw afstorten. De man verzet zich niet tegen een verzoek van de vrouw tot afstorting van dat bedrag. Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat haar verzoek strekt tot afstorting van € 500.000,-, het bedrag dat uit de BV kan worden gehaald. De rechtbank gaat voorbij aan het bezwaar dat de man heeft gemaakt tegen deze wijziging ter zitting van het verzoek door de vrouw. Immers, deze nadere concretisering van het verzoek van de vrouw komt overeen met de strekking van het verweer van de man, namelijk dat overgegaan moet worden tot afstorting van de helft van de (liquide) middelen die uit de BV kunnen worden vrijgemaakt. Omdat de vrouw het door de man gestelde bedrag van € 495.448,- niet gemotiveerd betwist, maar uitgaat van nagenoeg hetzelfde bedrag, zal de rechtbank het primaire verzoek van de vrouw tot afstorting toewijzen tot het bedrag van € 495.448,-. Aan de verplichting tot afstorting zal de rechtbank in redelijkheid een termijn verbinden zoals hierna onder de beslissing weergegeven.
Verzoeken ex artikel 843a Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv)
3.4.4.
Deze verzoeken van de vrouw worden afgewezen. De aan het verzoek tot afgifte van de bescheiden die betrekking hebben op de vaststelling van de behoefte verbonden voorwaarde is niet ingetreden. Zoals hiervoor in 3.3.5. is overwogen, is de behoefte immers berekend aan de hand van de behoeftelijst en niet met toepassing van de zogeheten
Hof-norm. Aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek wordt niet toegekomen.
Bij het onvoorwaardelijke verzoek tot afgifte van de bescheiden die betrekking hebben op het pensioen heeft de vrouw geen belang, omdat haar verzoek zal worden toegewezen.
3.5.
Proceskosten
3.5.1.
Gelet op de aard van de procedures zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te Maasland, thans gemeente Midden-Delfland;
4.2.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 8.755,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat deze (echtscheidings)beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.3.
veroordeelt de man ervoor zorg te dragen dat door [naam bedrijf] . binnen een maand nadat de vrouw een externe pensioenverzekeraar heeft aangewezen, maar niet eerder dan per de datum dat deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, op de bankrekening van de aan te wijzen pensioenverzekeraar het bedrag wordt gestort van € 495.448,- in verband met het aan de vrouw toekomende aandeel in het door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer opgebouwde pensioen;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Lablans, mr. M.C. Woudstra en mr. I.J. Pieters, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S. Jansen op 6 september 2019.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.