ECLI:NL:RBROT:2020:11233

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
ROT 19/4627
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) na herhaaldelijke verkeersgedragingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het CBR, waarbij hem een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) was opgelegd vanwege herhaaldelijke verkeersgedragingen. Het primaire besluit, dat op 25 maart 2019 was genomen, was gebaseerd op een schriftelijke mededeling van de politie over een vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het CBR op basis van het proces-verbaal van de politie en aanvullende informatie van de politie terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van herhaaldelijke gedragingen die de oplegging van een EMG rechtvaardigden. De eiser voerde aan dat zijn rijgedrag was beïnvloed door een andere weggebruiker en dat de opgelegde maatregel niet proportioneel was. De rechtbank oordeelde echter dat er geen ruimte was voor een belangenafweging en dat de dwingendrechtelijke regels van de Wegenverkeerswet en de Regeling de oplegging van de EMG vereisten. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het CBR.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4627

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] te [plaats] eiser,

gemachtigde: mr. M. Nentjes,
en
De algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Launspach.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) opgelegd.
Bij besluit van 29 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting in Dordrecht heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Standpunten van partijen
1.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder de schriftelijke mededeling van 4 maart
2019 van de politie van een vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen ten grondslag gelegd. In deze mededeling wordt verwezen naar een proces-verbaal van overtreding van diezelfde datum van een hoofdagent van de eenheid Rotterdam. Volgens verweerder is op basis van de feiten en omstandigheden in dit proces-verbaal sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat eiser niet over de vereiste rijvaardigheid beschikt, nu hij herhaaldelijke gedragingen heeft verricht als genoemd in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Regeling). De verbalisant heeft rijdend waargenomen dat eiser een medeweggebruiker afsneed, onnodig tot bijna stilstand afremde en achteropkomend verkeer hinderde. Verweerder ziet geen aanleiding om niet uit te gaan van de inhoud van het proces-verbaal van 4 maart 2019 en verwijst naar een per e-mail ontvangen reactie van de politie van
19 juni 2019. De werkwijze of het handelen door de politie valt niet binnen het toetsingskader van het bestreden besluit. Verder benadrukt verweerder dat het handelen of optreden van de politie niet afdoet aan het geconstateerde verkeersgedrag. Gezien de aanvullende reactie van de politie op de punten die eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht over het handelen dan wel optreden van de politie op 4 maart 2019 kan worden uitgegaan van de stukken van de politie. Nu er sprake is van herhaalde gedragingen als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, was verweerder gehouden een EMG op te leggen en is er geen ruimte voor een belangenafweging.
Bij het verweerschrift van 20 mei 2020 heeft verweerder de dashcambeelden overgelegd.
1.2.
Eiser voert in beroep, samengevat, aan dat verweerder op basis van de stukken van
de politie ten onrechte heeft geconcludeerd dat in zijn geval sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat hij niet over de vereiste rijvaardigheid beschikt. Na het zien van de dashcambeelden ziet eiser in dat hij zich anders had kunnen en moeten gedragen in een tijdsbestek van enkele seconden. Eisers rijgedrag is beïnvloed door de medeweggebruiker die hem tot drie keer toe opzettelijk heeft gehinderd en zelfs in gevaar heeft gebracht. Uit de dashcambeelden blijkt dat het deze andere weggebruiker was die herhaaldelijke gedragingen verrichtte. Eiser heeft zich slechts eenmaal schuldig gemaakt aan een onwenselijke gedraging die de oplegging van een EMG-maatregel niet rechtvaardigt. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2011 (ECLI:NL:RBAMS:2011:BU3570) en beroept zich op het gelijkheidsbeginsel.
Daarnaast is er volgens eiser sprake van strijd met het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel, nu er aan de herhaaldelijke gedragingen van de medeweggebruiker geen consequenties zijn verbonden en aan de gedraging van eiser wel.
Verweerder heeft ten onrechte aan eiser een kostbare en tijdrovende EMG-cursus opgelegd, terwijl had kunnen worden volstaan met een lichtere maatregel, zoals een formele waarschuwing, aldus eiser.
2. Juridisch kader
2.1.
Indien bij de daartoe aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid of de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan doen zij daarvan op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Dit volgt uit artikel 131, aanhef en onder a, van de WVW 1994.
2.2.
Op grond van artikel 14, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer (hierna: EMG) indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag vermeldt voor zover hier relevant het volgende:
1. Gevaarzettend rijgedag waardoor:
b. andere weggebruikers worden klem gereden of de weg wordt afgesneden.
2. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
b. onnodig remmen en stoppen.
3. Beoordeling
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat de WVW 1994 en de Regeling dwingend voorschrijven wanneer het CBR een educatieve maatregel gedrag en verkeer dient op te leggen. Er is daarbij geen ruimte voor een belangenafweging. De rechtbank verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:385.
3.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2204, blijkt dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Dat uitgangspunt geldt ook voor de rechter.
3.3.
Voor het opleggen van een EMG hoeft slechts een vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Dit vermoeden wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden die zijn genoemd in bijlage 1 bij de Regeling. Om een vermoeden van ongeschiktheid aan te nemen is niet van belang dat de verkeersveiligheid door de gedragingen daadwerkelijk in gevaar is gebracht.
3.4.
In het proces-verbaal van overtreding van 4 maart 2019 heeft de verbalisant (een hoofdagent van de eenheid Rotterdam) - kort samengevat - beschreven dat eiser op de snelweg een medeweggebruiker heeft afgesneden en dat hij daarna onnodig heeft afgeremd waardoor eiser en de medeweggebruiker achter hem bijna tot stilstand kwamen waardoor het achteropkomende verkeer werd gehinderd.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van het proces-verbaal van overtreding van 4 maart 2019 kunnen vaststellen dat eiser tijdens de rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij de Regeling genoemde bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag. De bevindingen in dit proces-verbaal worden ondersteund door de nadien door verweerder ingebrachte dashcambeelden waarvan ook eiser kennis heeft kunnen nemen.
Voor zover eiser de in bezwaar naar voren gebrachte gronden over het handelen dan wel het optreden van de politie op 4 maart 2019 in beroep handhaaft, acht de rechtbank van belang dat verweerder vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid navraag heeft gedaan bij de politie. Bij e-mailbericht van 19 juni 2019 heeft de politie aanvullende informatie verschaft. In hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om niet van de informatie van de politie uit te gaan. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder uit het proces-verbaal van 4 maart 2019 kunnen afleiden dat er sprake is van herhaaldelijke gedragingen. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de ter zitting door verweerder aangehaalde uitspraak van 1 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV2438, volgt uit de woorden “herhaaldelijke gedragingen” niet dat meerdere keren eenzelfde, in de bijlage genoemde gedraging moet zijn verricht. In bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag worden meerdere gedragingen genoemd die tot het opleggen van een EMG leiden. Het is niet noodzakelijk dat één bepaalde gedraging genoemd in deze bijlage meerdere keren wordt verricht. Nu uit voormeld proces-verbaal blijkt dat er op 4 maart 2019 bij eiser sprake was van gevaarzettend rijgedag waardoor andere weggebruikers werden klem gereden of de weg werd afgesneden alsmede van incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer dat blijkt uit onnodig remmen en stoppen, heeft verweerder kunnen concluderen dat sprake is van herhaaldelijke gedragingen in de zin van Bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel - onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2011 - slaagt derhalve niet.
De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat het proces-verbaal van 4 maart 2019 slechts een paar gedragingen bevat van het totaal aan gevaarzettende rijgedragingen dat zichtbaar is op de dashcambeelden. In die zin wordt eiser door de inhoud van dit proces-verbaal zeker niet benadeeld.
3.6.
Als vaststaat dat eiser herhaaldelijk gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond, laat het dwingendrechtelijke karakter van artikel 14 van de Regeling verweerder geen ruimte om een ander besluit te nemen dan oplegging van een EMG. Verweerder heeft deze maatregel derhalve terecht aan eiser opgelegd. Gezien het voorgaande wordt niet toegekomen aan de beantwoording van de vraag of de oplegging van de EMG in dit geval in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel.
3.7.
Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden. Het beroep is dus ongegrond.
3.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 7 december 2020
.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.