ECLI:NL:RBROT:2020:2812

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
17/5836, 17/5837, 17/5838, 17/5839, 17/5840 17/6176
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boetes voor vangletsel bij pluimveehouder door overtredingen van de Wet dieren

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een procedure waarin een pluimveehouder, eiseres, zes boetes heeft ontvangen van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, wegens overtredingen van de Wet dieren. De boetes zijn opgelegd vanwege letsel dat is ontstaan bij het vangen van pluimvee. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boetes in beginsel terecht zijn opgelegd, maar heeft ook geoordeeld dat er aanleiding is om de boetes in drie van de zes zaken te matigen met 10% vanwege overschrijding van de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden, wat heeft geleid tot verdere matiging van de boetes of toekenning van schadevergoeding. De rechtbank heeft de rapporten van bevindingen van de toezichthoudende dierenartsen van de NVWA als voldoende bewijs beschouwd voor de vaststelling van het vangletsel. Eiseres heeft betoogd dat er geen overtredingen zijn begaan en dat de rapportages van de toezichthouders niet betrouwbaar zijn, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank heeft de beroepen in de zaken ROT 17/5836, ROT 17/5838, ROT 17/5839, ROT 17/5840 en ROT 17/6176 gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de boetebedragen vastgesteld. Het beroep in de zaak ROT 17/5837 is niet-ontvankelijk verklaard omdat de boete was vervallen. De rechtbank heeft ook de proceskosten en griffierechten vergoed aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 17/5836, ROT 17/5837, ROT 17/5838, ROT 17/5839, ROT 17/5840 en ROT 17/6176

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2020 in de zaken tussen

maatschap [eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.H. Smit,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M. de Vries.
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluiten van 31 maart 2017, 12 mei 2017 en 9 juni 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eiseres zes maal boetes opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren.
Bij besluiten van 21 augustus 2017, 22 augustus 2017 en 12 september 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
In procedure ROT 17/6176 heeft verweerder bij besluit van 17 februari 2020 het bezwaar gegrond verklaard en het boetebesluit gedeeltelijk herroepen. Het beroep in de zaak ROT 17/6176 is van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 17 februari 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] , maat van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [de senior toezichthoudend dierenarts] , senior toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan eiseres in de zaken ROT 17/5836, ROT 17/5837, ROT 17/5838, ROT 17/5839 en ROT 17/5840 vijf maal een boete opgelegd van € 1.500 omdat bij dieren van eiseres sprake zou zijn van vangletsel.
In de zaak ROT 17/6176 heeft verweerder aanvankelijk aan eiseres een boete opgelegd van in totaal € 3.000 omdat sprake zou zijn van vangletsel en omdat eiseres ongeschikte dieren zou hebben laten vervoeren (twee beboetbare feiten). In het besluit van 17 februari 2020 heeft verweerder de boete voor het vervoer van ongeschikte dieren laten vervallen, zodat het nu ook in die procedure inhoudelijk alleen nog gaat over de boete voor vangletsel. Voorts heeft verweerder ter zitting in de procedure ROT 17/5837 het bestreden besluit en het primaire besluit ingetrokken, zodat de boete in die zaak vervalt. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank alleen toe aan een inhoudelijke beoordeling van vijf boetes voor vangletsel in de zaken ROT 17/5836, ROT 17/5838, ROT 17/5839, ROT 17/5840 en ROT 17/6176. De rechtbank zal hierna eerst in die zaken een inhoudelijke beoordeling geven en daarna de procedurele aspecten in alle zaken beoordelen.
2. Verweerder heeft aan eiseres vijf boetes van ieder € 1.500,- opgelegd voor het volgende beboetbare feit: “De houder op de plaats van vertrek zorgde er niet voor dat de voorschriften met betrekking tot de behandeling van dieren nageleefd werden. Door het vangen is onnodig pijn en letsel veroorzaakt bij de dieren.” Volgens verweerder heeft eiseres daarmee overtredingen begaan van artikel 2.5 en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren en met artikel 3, aanhef en onder e, artikel 8, eerste lid, en bijlage I, hoofdstuk III, punt 1.8, aanhef en onder d, van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG (de Transportverordening). Het gaat er om dat verweerder eiseres verwijt dat zij bij het vangen de dieren (kippen) onnodig pijn of lijden heeft berokkend.
3. Verweerder heeft zijn besluiten gebaseerd op vijf rapporten van bevindingen die zijn opgemaakt door een toezichthoudend dierenarts van de NVWA. De bevindingen zijn alle gedaan bij de slachterij [de slachterij] .
3.1.
In het rapport van bevindingen van 23 januari 2017 (131421/98929) schrijft de toezichthouder over zijn bevindingen op 19 januari 2017 onder meer het volgende:

Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de aanvoerhal en vervolgens in de panklaar-afdeling van bovengenoemd bedrijf voor de antemortem- en postmortem-keuring. Tijdens de AM-screening in de aanvoerhal zag ik in de containers 1 dood kuiken liggend op de rug, 2 levende rugliggers en 1 kuiken met een bloedende vleugel. Volgens de aanvoerplanning en na verificatie bij de chef panklaar van het betreffende pluimveeslachthuis, betroffen het vleeskuikens van koppel ‘ [eiseres] ’ uit stal 3. Bij hetzelfde koppel geslachte vieren zag ik in de panklaar-afdeling tijdens de PM screening bij 625 karkassen 18 karkassen met forse donkerrode tot paarse bloedingen groter dan 3 cm van de vleugels, borst en rug. Tevens zag ik 24 fracturen met donkerrode tot paarse bloedingen groter dan 3 cm van voornamelijk de vleugels. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen van de dieren op stal middels een vangploeg. In totaal heb ik van bovengenoemd koppel 2 tellingscontroles van 2 minuten naar vangletsel uitgevoerd. Ik telde respectievelijk 25 en 42 dieren met letsel. Bij een bandsnelheid van 7500 dieren per uur, zag ik dus 2 maal 250 kuikens voorbij komen en kwam ik op een gemiddelde score van 13,4 % letsel, bestaande uit ernstige tot zeer ernstige bloedingen en fracturen van de vleugels, rug en borst (zie foto). Ik heb geteld volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 2 bij WLZVL - 030 NVWA: bijlage bij registratieformulier letseltelling pluimveeslachthuis. Deze ernstige fracturen en kneuzingen met bloedingen hebben ertoe geleid dat deze dieren vanaf het ontstaan van het letsel en vervolgens tijdens het vervoer tot aan de slacht, hevige pijn en stress hebben ervaren. Vanuit mijn professionele ervaring als dierenarts concludeer ik daarom uit bovenstaande feiten dat hier sprake is van ernstig dierenletsel.
3.2.
In het rapport van bevindingen van 4 december 2016 (130180/97955) schrijft de toezichthouder over zijn bevindingen op 2 december 2016 onder meer het volgende:

Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de aanvoerhal en vervolgens in de panklaar-afdeling van bovengenoemd bedrijf voor de antemortem- en postmortem- keuring. Tijdens de AM screening in de aanvoerhal zag ik 2 kuikens met open fracturen van de vleugels (zie foto bijlage) en 2 dode dieren. Volgens de aanvoerplanning en na verificatie bij de chef panklaar van het betreffende pluimveeslachthuis, betroffen het vleeskuikens van koppel ‘ [eiseres] ’ uit stal 2. Bij hetzelfde koppel geslachte dieren zag ik in de panklaar-afdeling tijdens de PM screening bij 625 karkassen 16 karkassen met forse donkerrode tot paarse bloedingen groter dan 3 cm² van de vleugels, borst en rug. Tevens zag ik 21 fracturen met donkerrode tot paarse bloedingen groter dan 3 cm² van voornamelijk de vleugels. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen van de dieren op stal middels een vangploeg. In totaal heb ik van bovengenoemd koppel 2 tellingscontroles van 2 minuten naar vangletsel uitgevoerd. Ik telde respectievelijk 11 en 5 dieren met letsel. Bij een bandsnelheid van 7500 dieren per uur, zag ik dus 2 maal 250 kuikens voorbij komen en kwam ik op een gemiddelde score van 3,2 % letsel, bestaande uit ernstige tot zeer ernstige bloedingen en fracturen van de vleugels, rug en borst (zie foto). Ik heb geteld volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 2 bij WLZVL - 030 NVWA: bijlage bij registratieformulier letseltelling pluimveeslachthuis. Deze ernstige fracturen en kneuzingen met bloedingen hebben ertoe geleid dat deze dieren vanaf het ontstaan van het letsel en vervolgens tijdens het vervoer tot aan de slacht, hevige pijn en stress hebben ervaren. Vanuit mijn professionele ervaring als dierenarts concludeer ik daarom uit bovenstaande feiten dat hier sprake is van ernstig dierenletsel. De houder van het pluimvee op de plaats van vertrek zorgde er niet voor dat de voorschriften met betrekking tot het behandelen van de dieren nageleefd werden, omdat door de vangploeg onnodige pijn en ernstig lijden bij de dieren is veroorzaakt.
3.3.
In het rapport van bevindingen van 3 december 2016 (130104/97954) schrijft de toezichthouder over zijn bevindingen op 30 november 2016 onder meer het volgende:

Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de aanvoerhal en vervolgens in de panklaar-afdeling van bovengenoemd bedrijf voor de antemortem- en postmortem- keuring. Tijdens de AM screening in de aanvoerhal zag ik in de containers 5 kuikens met bloedende, open fracturen van de vleugels, 1 vleugelbeklemming, 2 rugliggers en 2 dode dieren. Volgens de aanvoerplanning en na verificatie bij de chef panklaar van het betreffende pluimveeslachthuis, betroffen het vleeskuikens van koppel ‘ [eiseres] ’ uit stal 1. Bij hetzelfde koppel geslachte dieren zag ik in de panklaar-afdeling tijdens de PM screening bij 625 karkassen 16 karkassen met forse donkerrode tot paarse bloedingen groter dan 3 cm² van de vleugels, borst en rug. Tevens zag ik 21 fracturen met donkerrode tot paarse bloedingen groter dan 3 cm² van voornamelijk de vleugels. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen van de dieren op stal middels een vangploeg. In totaal heb ik van bovengenoemd koppel 2 tellingscontroles van 2 minuten naar vangletsel uitgevoerd. Ik telde respectievelijk 21 en 14 dieren met letsel. Bij een bandsnelheid van 7500 dieren per uur, zag ik dus 2 maal 250 kuikens voorbij komen en kwam ik op een gemiddelde score van 7,0 % letsel, bestaande uiternstige tot zeer ernstige bloedingen en fracturen van de vleugels, rug en borst (zie foto). Ik heb geteld volgens de instructie van de NVWA; Bijlage 2 bij WLZVL - 030 NVWA: bijlage bij registratieformulier letseltelling pluimveeslachthuis. Deze ernstige fracturen en kneuzingen met bloedingen hebben ertoe geleid dat deze dieren vanaf het ontstaan van het letsel en vervolgens tijdens het vervoer tot aan de slacht, hevige pijn en stress hebben ervaren. Vanuit mijn professionele ervaring als dierenarts concludeer ik daarom uit bovenstaande feiten dat hier sprake is van ernstig dierenletsel. De houder van het pluimvee op de plaats van vertrek zorgde er niet voor dat de voorschriften met betrekking tot hetbehandelen van de dieren nageleefd werden, omdat door de vangploeg onnodigepijn en ernstig lijden bij de dieren is veroorzaakt.
3.4.
In het rapport van bevindingen van 31 augustus 2016 (127638/95993) schrijft de toezichthouder over zijn bevindingen op 25 augustus 2016 onder meer het volgende:

Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de aanvoerhal en vervolgens in de panklaar-afdeling van bovengenoemd bedrijf voor de antemortem- en postmortem- keuring. Tijdens de AM screening in de aanvoerhal zag ik in de containers 9 levende kuikens met gebroken vleugels, 4 kreupele dieren, 5 dode dieren en 2 vleugelbeklemmingen. Volgens de aanvoerplanning en na verificatie bij de chef panklaar van het betreffende pluimveeslachthuis, betroffen het vleeskuikens van koppel ‘ [eiseres] ’ uit stal 1.Bij hetzelfde koppel geslachte dieren zag ik in de panklaar-afdeling tijdens de PM screening bij 625 karkassen 34 fracturen met forse donkerrode tot paarse bloedingen groter dan 3 cm² van voornamelijk vleugels maar ook forse bloedingen van de rug. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen van de dieren op stal middels een vangploeg. In totaal heb ik van bovengenoemd koppel 2 tellingscontroles naar vangletsel uitgevoerd. Beide controles duurden 2 minuten. Tussen de controles zat een half uur. De bandsnelheid tijdens de controle was 125 kuikens per minuut. Tijdens de eerste controle heb ik 35 letsels geteld, tijdens de tweede controle 36. Uit deze 2 tellingen kwam een gemiddelde score van 14,2 % letselschade bestaande uiternstige tot zeer ernstige bloedingen en fracturen van de vleugels. Deze ernstige fracturen en kneuzingen met bloedingen hebben ertoe geleid dat deze dieren vanaf het ontstaan van het letsel en vervolgens tijdens het vervoer tot aan de slacht, hevige pijn en stress hebben ervaren. Vanuit mijn professionele ervaring als dierenarts concludeer ik daarom uit bovenstaande feiten dat hier sprake is van ernstig dierenletsel. De houder van het pluimvee op de plaats van vertrek zorgde er niet voor dat de voorschriften met betrekking tot hetbehandelen van de dieren nageleefd werden, omdat door de vangploeg onnodige pijn en ernstig lijden bij de dieren is veroorzaakt.
3.5.
In het rapport van bevindingen van 4 september 2016 (2127608/96538) schrijft de toezichthouder over zijn bevindingen op 24 augustus 2016 onder meer het volgende:

Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de aanvoerhal en vervolgens in de panklaar-afdeling van bovengenoemd bedrijf voor de antemortem- en postmortem- keuring. Tijdens de AM screening in de aanvoerhal zag ik in de containers 8 levende kuikens met gebroken vleugels, 6 dode dieren en 10-tallen dieren in een toestand van hittestress. Deze dieren vertoonden een sterk verhoogde ademfrequentie, ademden met open bek, bewogen onrustig heen en weer en een aantal van hen bevonden zich in een soporeuze toestand. De containers waren ongelijk verdeeld met kuikens. Ik zag een 8-tal lades waar de kuikens zeer dicht op elkaar zaten en niet in de mogelijkheid waren zich vrij te bewegen. In deze dichtbezette lades zag ik dat de hittestress onder de dieren het grootst was. De temperatuur in de aanvoerhal die ik met een gekalibreerde thermometer heb gemeten bedroeg op dat moment 33,8 graden Celsius. De gemiddelde temperatuur in de containers waar de dieren zich in bevonden bedroeg 35,7 graden Celsius. De buitentemperatuur die ik met een gekalibreerde thermometer heb gemeten bedroeg op dat moment 30 graden Celsius. Dit komt overeen met de buitentemperatuur gemeten door de welzijnsfunctionaris (zie bijlage welzijnslijst). Volgens de aanvoerplanning en na verificatie bij de chef panklaar van het betreffende pluimveeslachthuis, betroffen het vleeskuikens van koppel ‘ [eiseres] ’ uit stal 3. Bij hetzelfde koppel geslachte dieren zag ik in de panklaar-afdeling tijdens de PM screening bij 625 karkassen 36 fracturen met forse donkerrode tot paarse bloedingen groter dan 3 cm² van voornamelijk vleugels maar ook forse bloedingen van de rug. Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen van de dieren op stal middels een vangploeg. In totaal heb ik van bovengenoemd koppel 2 tellingscontroles naar vangletsel uitgevoerd. Beide controles duurden 2 minuten. Tussen de controles zat een half uur. De bandsnelheid tijdens de controle was 125 kuikens per minuut. Tijdens de eerste controle heb ik 41 letsels geteld, tijdens de tweede controle 39. Uit deze 2 tellingen kwam een gemiddelde score van 16,0 % letselschade bestaande uit ernstige tot zeer ernstige bloedingen en fracturen van de vleugels. Deze ernstige fracturen en kneuzingen met bloedingen hebben ertoe geleid dat deze dieren vanaf het ontstaan van het letsel en vervolgens tijdens het vervoer tot aan de slacht, hevige pijn en stress hebben ervaren. Vanuit mijn professionele ervaring als dierenarts concludeer ik daarom uit bovenstaande feiten dat hier sprake is van ernstig dierenletsel.
4. Eiseres voert aan dat geen sprake is van overtredingen. Verweerder baseert de gestelde overtredingen uitsluitend op de rapportages van de dierenarts en stelt dat mag worden uitgegaan van de juistheid van die rapportages maar doet daarmee geen recht aan de onschuldpresumptie van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast zijn in de zienswijzen vraagtekens gezet bij de rol van de toezichthoudend dierenarts; ook andere veehouders hebben boetes gekregen voor soortgelijke vergijpen waarbij steeds dezelfde toezichthouder betrokken was. Eiseres zit al sinds 1997 in deze branche en heeft in voorgaande jaren nimmer klachten gehad over het vangen van de kuikens. Eiseres bestrijdt dat de vangploeg onvoorzichtig te werk is gegaan. Eiseres heeft het dierenwelzijn hoog in het vaandel staan en maakt alleen gebruik van erkende IKB PSB vangploegen en ziet toe op de naleving van de voorwaarden door de vangploeg. Voor zover al sprake zou zijn van overtredingen kunnen deze eiseres dus niet verweten worden. Bovendien hebben de toezichthouders nooit het bedrijf van eiseres bezocht en het vangproces onderzocht; het verwijt dat de vangploeg onjuist heeft gehandeld is dus slechts een hypothese. Er zijn ook andere mogelijke oorzaken aan te wijzen voor het letsel dat de toezichthouders hebben waargenomen. Bovendien blijkt uit rapportages van deskundigen dat vangletsel niet goed te onderscheiden valt van ander letsel. Voorts stelt eiseres dat de gehanteerde 2 % tolerantienorm veel te streng is en verwijst daarbij naar een proefschrift van dr. E. Nijdam van 17 januari 2006 waaruit volgt dat 60 % van de bloedingen te wijten is aan andere oorzaken dan "catching and crating" en dat het gemiddelde percentage vleugelbloedingen varieerde van 6,7 tot 8,4 %. Ook uit het door verweerder aangehaalde rapport 'Letsel en schade bij vleeskuikens als gevolg van vangen, transport en handelingen aan de slachtlijn' van Wageningen University & Research (WUR) van januari 2019 volgt een hoger percentage letsel dan 2 %. Daarnaast stelt eiseres dat de aanwezigheid van letsel nog niet bewijst dat sprake is van de overtreding; daarvoor moet worden bewezen dat de gebruikte methode of de wijze van behandeling bij het vangen en laden onnodig pijn of lijden heeft veroorzaakt. Er moet verwijtbaarheid kunnen worden vastgesteld, aldus eiseres.
4.1.
De rechtbank overweegt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust dat een beboetbare overtreding is begaan, terwijl de belanghebbende gelet op de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie het voordeel van de twijfel geniet indien niet buiten twijfel is dat de beboetbare overtreding is begaan. De onschuldpresumptie staat er evenwel niet aan in de weg dat een overtreding op basis van bewijsvermoedens wordt vastgesteld (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2013:63, ECLI:NL:CRVB:2016:1878 en ECLI:NL:CBB:2015:49). Daarnaast geldt de vaste jurisprudentie, zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 10 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:147), dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een naar waarheid opgemaakt en ondertekend toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen, maar dat, indien die bevindingen gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat eiseres naar voren heeft gebracht ten aanzien van de betrokken toezichthouder levert naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve aanwijzing dat sprake is geweest van vooringenomenheid bij deze toezichthouder. Overigens is de rechtbank ambtshalve bekend dat bij deze slachterij door minimaal vier verschillende toezichthouders overtredingen inzake vangletsel zijn vastgesteld.
4.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het gehele rapport van bevindingen, dus niet alleen de bevindingen in het kader van de letseltelling maar ook de daaraan voorafgaande bevindingen bij de ante-mortem- of post-mortemkeuring, de grondslag vormen voor het vaststellen van de overtreding; de gegevens van de letseltelling zijn van belang voor de handhaving. De controles op vangletsel in de slachterij vinden plaats zoals beschreven in de “Toelichting op BIJLAGE (vang)letseltelling, hierna: Toelichting letseltelling. Als de toezichthoudend dierenarts bij de ante-mortem- en/of post-mortemkeuring aanwijzingen ziet voor een verhoogd percentage letsel door het vangen of laden, is er aanleiding voor het verrichten van een letseltelling bij de ontvederde dieren. Bij die letseltelling worden bloedingen op vleugel, poot of lichaam (alleen borstzijde) geteld die donkerrood van kleur zijn en die tevens drie centimeter of groter zijn. Er wordt maar één letsel per dier geteld. Dit staat ook zo beschreven op het Registratieformulier letseltelling pluimveeslachthuis waarop de toezichthouder het aantal getelde letsels en berekende percentages noteert. In de Toelichting letseltelling is het beleid voor het tellen van vangletsel verder uitgewerkt en toegelicht. Daarin staat onder meer: “De grootte en kleur van de bloeding geeft informatie over de ouderdom van de bloeding. Een bloeding van één centimeter of kleiner, die helderrood van kleur is, is minder dan twee minuten oud. Dit betekent dat deze bloeding tijdens het slachtproces en nadat het dier bewusteloos of dood was is ontstaan. Dat noemen we “schade”, er is geen lijden. “Letsel” daarentegen ontstaat bij het dier vanaf vangen tot het dier bewusteloos is t.g.v. de bedwelming; er is sprake van lijden.” Ook uit deze Toelichting volgt dat alleen bloedingen worden geteld aan vleugel, poot of lichaam, vanaf drie centimeter en die tevens donkerrood zijn. In de toelichting zijn ook foto’s opgenomen die een illustratie geven van welke bloedingen wel of niet meegeteld worden bij de letseltelling.
4.3.
Ter zitting is door [de senior toezichthoudend dierenarts] nader toegelicht waarom verweerder ervan uitgaat dat het letsel dat bij de letseltelling geteld wordt geen letsel is dat bij het transport of bij de slacht kan zijn ontstaan. De toezichthoudend dierenarts heeft toegelicht dat letsel dat bij transport zou kunnen ontstaan voornamelijk andersoortig letsel betreft dan vangletsel en dat als zich bij het transport iets heeft voorgedaan een aanzienlijk groter deel van de kuikens (30-40 %) daardoor letsel heeft opgelopen dan de percentages die bij vangletseltellingen naar voren komen. Daarnaast gaat de toezichthouder na of zich bij het transport calamiteiten hebben voorgedaan die tot letsel zouden kunnen leiden door te bezien of de laad- of transportbon daarvan melding maakt en dit mondeling na te vragen bij de transporteur. In het algemeen kan dus, in het geval dat zich geen calamiteiten bij het transport hebben voorgedaan en een relatief kleiner deel van de kuikens letsel heeft, worden uitgesloten dat het door de toezichthouder vastgestelde letsel door het transport is ontstaan. Ook is op de zitting toegelicht dat het door de toezichthouder getelde letsel niet kan zijn ontstaan op het slachthuis. Toegelicht is dat het proces op de slachterij in het algemeen niet meer dan een uur duurt en dat de kuikens op de betreffende slachterij aan het begin van het slachtproces, voorafgaand aan het kantelen van de containers, onomkeerbaar worden bedwelmd. Ter zitting heeft verweerder een filmpje getoond waarop is te zien dat het uitladen geautomatiseerd plaatsvindt waarbij de kuikens in de containers worden bedwelmd en pas daarna gekanteld. De toezichthoudend dierenarts heeft verder op de zitting toegelicht dat bedwelmde kuikens een zeer lage hartslag hebben wat betekent dat eventuele in de slachterij ontstane bloedingen onderhuids nauwelijks uitbreiden en er dus alleen sprake zal zijn van kleine bloedingen als het letsel op het slachthuis is ontstaan. Bovendien heeft een bloeding van drie centimeter tijd nodig om zich tot dat formaat te ontwikkelen en daarvoor is volgens verweerder het proces op het slachthuis te kort. Daarnaast is ook het type letsel dat bij het slachtproces zou kunnen ontstaan anders dan het letsel dat over het algemeen bij het vangen kan ontstaan en is er een verschil in kleur. Letsel dat is ontstaan op de slachterij is vers en dus lichtrood van kleur. De toezichthoudende dierenartsen zijn er op getraind om eventueel vers letsel uit te sluiten. Schade die is ontstaan verderop in het slachtproces (dus na het kantelen) tijdens of na het aansnijden en leegbloeden, zal bovendien niet tot een grote bloeding leiden, omdat het bloed de weg van de minste weerstand kiest en zich dus niet onderhuids zal verspreiden maar via de snede het lichaam zal verlaten. Er is dan ook geen of nauwelijks hartslag meer om het bloed in het lichaam te verspreiden, aldus de toezichthoudend dierenarts op de zitting.
4.4.
Voorts overweegt de rechtbank dat de vaststelling van de kleur van het letsel weliswaar een subjectief element kent maar dat de toezichthoudend dierenartsen van de NVWA erop zijn getraind om dit te herkennen. De rechtbank vindt het voldoende aannemelijk, mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting, dat er een aanzienlijk verschil zit tussen de kleur van een verse bloeding en die van een oudere bloeding waarvan het bloed al (deels) gestold is of onderhuids verkleurd en dat dit verschil door een deskundig dierenarts goed kan worden vastgesteld. De toezichthoudend dierenarts heeft ter zitting toegelicht dat een verse wond goed herkenbaar is en dat een bloeding na twee uur echt donkerrood van kleur is en eventueel gestold. Daarbij is ook toegelicht dat het proces op de slachterij over het algemeen niet meer dan een uur in beslag neemt. Op het ter zitting bekeken filmpje is door verweerder de situatie getoond zoals de toezichthouder bij een letseltelling de karkassen voorbij ziet komen aan de slachtlijn met een bandsnelheid van 7500 kuikens per uur. Dat was ook de bandsnelheid bij de controles hier aan de orde. De rechtbank heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen en leidt uit het getoonde filmpje af dat bij die snelheid het letsel aan de karkassen voldoende kan worden beoordeeld door een deskundig dierenarts. Daar komt bij dat vangletsel niet enkel op basis van de kleur van een bloeding wordt vastgesteld. De toezichthouder kijkt ook naar de grootte en het type letsel. Bovendien laat de kleur zich ook niet altijd goed vastleggen op foto’s, zoals ter zitting ook is vastgesteld; de afdrukkwaliteit van de foto’s kan bepalend zijn voor hoe donker het rood oogt. Ten aanzien van de foto’s die bij de rapporten van bevindingen worden gevoegd is bovendien ter zitting gebleken dat dit geen foto’s zijn van de kuikens die zijn geteld bij de letseltelling. De foto’s die bij de rapporten zitten worden door de toezichthouder genomen tussen de eerste en tweede vangletseltelling en dienen ter illustratie van hoe het er in het betreffende koppel in het algemeen uitzag. De foto’s die bij de rapporten zijn gevoegd onderbouwen dus niet de overtreding, maar naar het oordeel van de rechtbank is dat ook niet nodig indien de rapporten zelf (en de daarbij gevoegde stukken) voldoende duidelijkheid geven over hetgeen is geconstateerd, namelijk donkerrode bloedingen van drie centimeter of meer.
4.5.
Het voorgaande vindt ook deels een onderbouwing in het hiervoor genoemde rapport van WUR waarin staat dat de methode van verweerder, namelijk het scoren van grote bloedingen in de slachtlijn, een valide methode lijkt voor het vaststellen van vangletsel. Ook volgt uit dit rapport dat niet aannemelijk is dat het transport de oorzaak is voor het ontstaan van letsel. Voor zover uit dit rapport ook blijkt dat bepaald letsel eerst na het vangen is toegenomen, is gelet op het voorgaande niet aannemelijk dat verweerder dat soort letsel, waaronder vleugeldislocaties en verse (kleine) bloedingen, meetelt bij de vangletseltellingen.
4.6.
Gelet op de toelichting en onderbouwing van het beleid die in deze zaken is gegeven van de zijde van verweerder ziet de rechtbank geen aanleiding om de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 22 januari 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:392) te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de rapporten van bevindingen en daarbij behorende stukken, de bestreden besluiten, het verweerschrift en de gegeven toelichting ter zitting voldoende gemotiveerd dat bij kuikens van eiseres vangletsel is vastgesteld.
4.7.
Ten aanzien van de gestelde overtreden norm overweegt de rechtbank dat, anders dan eiseres lijkt te stellen, deze een resultaatsverplichting inhoudt en geen eigen verwijtbaarheidselement kent. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Transportverordening moet eiseres, als houder van de dieren, ervoor zorgen dat bepaalde voorschriften worden nageleefd, waaronder het in bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 1.8, onder d, neergelegde voorschrift dat het verboden is dieren zodanig te behandelen dat het hun onnodige pijn of onnodig lijden berokkent. Indien vaststaat dat dieren van eiseres bij het vangen onnodig pijn of lijden is berokkend kan worden geconcludeerd dat eiseres de overtreding heeft begaan. Eerst voor de vervolgvraag of die overtreding mag worden beboet is relevant of de overtreding ook aan eiseres kan worden verweten, zoals volgt uit artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op al het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank in voldoede mate vast dat eiseres de overtredingen heeft begaan. Voorts maken de gestelde omstandigheden dat eiseres gebruik maakt van gecertificeerde vangploegen en er toezicht is bij het vangen, niet dat de overtredingen eiseres niet kunnen worden verweten. Eiseres is als houder van de dieren verantwoordelijk voor de door haar ingeschakelde vangploeg en voor het letsel dat bij het vangen wordt veroorzaakt. Overigens is de rechtbank ook niet gebleken dat het voor eiseres onmogelijk is om het voorschrift na te leven. Nu voldoende vaststaat dat eiseres de overtredingen heeft begaan en deze haar verweten kunnen worden is verweerder bevoegd om eiseres daarvoor boetes op te leggen.
4.8.
Zoals verweerder in de bestreden besluiten heeft toegelicht geldt in de uitvoeringspraktijk van de NVWA een grenswaarde van 2 procent om vangletsel aan te merken als een beboetbare overtreding. Het gaat dus om een handhavingsnorm. Die norm is ten gunste van de houders van dieren waarbij vangletsel is geconstateerd. Op grond van de Transportverordening mag immers bij geen enkel kuiken letsel of lijden worden veroorzaakt. Reeds gelet hierop kunnen de stellingen van eiseres over die norm niet slagen. Voorts verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het CBb van 10 december 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:664) waarin is geoordeeld dat toepassing van een handhavingsnorm van 2 procent niet onredelijk of anderszins onjuist is.
5. Eiseres voert aan dat er geen beleidsregel is over het opleggen van boetes in dit soort gevallen en dat verweerder ook niet heeft gemotiveerd waarom in deze gevallen ervoor is gekozen een boete op te leggen. Verweerder had ook kunnen volstaan met een waarschuwing. Mede gelet op alles dat is aangevoerd is het opleggen van de boetes disproportioneel. Daarnaast heeft verweerder in deze boetezaken de termijn in artikel 5:51 van de Awb ernstig overschreden. De stelling van verweerder dat dit slechts een termijn van orde is, doet geen recht aan de ernst van de situatie en aan de rechtszekerheid. Het gaat ook niet om een incidentele overschrijding. Bovendien is eiseres in deze zaken voor het eerst bij brief van 22 februari 2017 -bij het voornemen in de zaak 17/5840- in kennis gesteld van de overtreding en wist zij dus pas een half jaar na de eerste gestelde overtreding dat er iets mis zou zijn met het vangen, terwijl op dat moment al andere gestelde beboetbare overtredingen hadden plaatsgevonden. Daardoor heeft eiseres niet meer tijdig maatregelen kunnen nemen om mogelijke overtredingen te voorkomen. Bovendien is in deze procedures de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM overschreden, aldus eiseres.
5.1.
De rechtbank overweegt dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Daarbij verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 8.1 en 8.2 in haar uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2018 (ECLI:NL:2018:9782) en maakt die overwegingen tot de hare. Het met de Transportverordening in dit geval gediende doel -bescherming van het dierenwelzijn- staat voorop. De hoogte van de boete die geldt bij een overtreding als hier aan de orde (€ 1.500,-) vindt de rechtbank als zodanig niet onredelijk. Voorts ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding voor matiging van de boetes, gelet op alles dat hiervoor is overwogen. Verweerder heeft eiseres ook niet eerst hoeven te waarschuwen alvorens een boete op te leggen. Nu verweerder de overtreding terecht heeft vastgesteld, was verweerder bevoegd een boete op te leggen. Op grond van het geldende Interventiebeleid Diertransport (IB01-SPEC 17) wordt een boete opgelegd als sprake is van ernstig lijden en kan in andere gevallen worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat tot juni 2017, dus de periode hier aan de orde, de ernst van het lijden werd beoordeeld door de toezichthouder. In de betreffende vijf rapporten van bevindingen is door de toezichthouder geconcludeerd dat sprake was van ernstig lijden en dus heeft verweerder terecht aan eiseres in die zaken een boete opgelegd.
5.2.
Wel stelt eiseres terecht dat zij laat op de hoogte is gesteld van de constateringen van de toezichthouder in deze zaken. Op grond van artikel 5:51 van de Awb dient het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het proces-verbaal omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete te beslissen. In alle vijf zaken waarin verweerder de boetes voor vangletsel heeft gehandhaafd (ROT 17/5836, ROT 17/5838, ROT 17/5839, ROT 17/5840 en ROT 17/6176) heeft verweerder die termijn overschreden, variërend van een overschrijding van 6 tot 22 weken. De termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb moet evenwel als een termijn van orde worden aangemerkt (TK 2003-2004, 29702, nr. 3, p. 150), dus overschrijding daarvan leidt als zodanig niet tot verval van de bevoegdheid om een boete op te leggen. Wel kan er in bijzondere gevallen aanleiding zijn om de boete om die reden te matigen. In de vijf genoemde zaken is voor het eerst een boeterapport opgesteld op 31 augustus 2016 (ROT 17/5840). Verweerder had dertien weken later, op 30 november 2016, in die zaak een boetebesluit moeten nemen maar heeft eerst op 31 maart 2017 het (eerste) primaire besluit tot boeteoplegging genomen. In die periode (tussen 30 november 2016 en 31 maart 2017) zijn door de toezichthouder nog drie constateringen van vangletsel gedaan, namelijk op 30 november 2016 (ROT 17/5839), 2 december 2016 (ROT 17/5838) en 19 januari 2017 (ROT 17/5836). Ten tijde van die constateringen was bij eiseres nog niet bekend dat er vangletsel was geconstateerd. Daarbij zij opgemerkt dat ook het (eerste) voornemen (met toezending van het eerste boeterapport) in zaak ROT 17/5840 pas op 22 februari 2017 en dus pas na die constateringen is genomen. Doordat verweerder zich niet heeft gehouden aan de termijn van artikel 5:51 van de Awb in zaak ROT 17/5840, en ook de boeterapporten zeer laat zijn verzonden, was eiseres dus ten tijde van de overtredingen in ROT 17/5836, ROT 17/5838 en ROT 17/5839 onbekend met de geconstateerde problemen bij het vangen en laden van haar kuikens. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boetes in die drie zaken te matigen met tien procent. Voor matiging met meer dan tien procent, zoals door eiseres is verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding nu eiseres niet expliciet heeft kunnen aangeven (ook niet nadat haar dat op de zitting is gevraagd) op welke wijze zij, bij eerdere wetenschap van geconstateerd vangletsel, zou hebben geprobeerd vangletsel en overtredingen nadien te voorkomen.
5.3.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op de redelijke termijn in artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2005:AO9006, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) bij punitieve sancties als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-. Voor zover een boete reeds is vervallen geschiedt compensatie in de vorm van een schadevergoeding zoals in niet punitieve zaken gebruikelijk is, namelijk € 500 per half jaar overschrijding (zie ECLI:NL:CBB:2019:209). Daarnaast geldt voor de toerekening van de schadevergoeding als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt. Hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase.
5.3.1.
De rechtbank stelt vast dat in alle zes zaken de redelijke termijn is overschreden. In de zaken ROT 17/5836, ROT 17/5838, en ROT 17/6171 is de redelijke termijn met 10 tot 12 maanden overschreden, zodat de boete in die zaken wordt verminderd met 10 %. In zaken ROT 17/5839 en ROT 17/5840 is de redelijke termijn met 13 tot 14 maanden overschreden, zodat die boete met 15 % wordt verminderd. In zaak ROT 17/5837 is de redelijke termijn met maximaal twaalf maanden overschreden, maar verweerder heeft in die zaak de boete laten vervallen zodat eiseres in die zaak wordt gecompenseerd met een schadevergoeding van € 1.000,-. Die compensatie moet ook worden toegekend voor de vervallen boete voor feit 2 in de zaak 17/6171. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase, dient de Staat der Nederlanden deze schadevergoeding te betalen.
6. Al het voorgaande betekent het volgende voor de boetes. In de zaken ROT 17/5836, ROT 17/5838 en ROT 17/5839 is de boete in beginsel terecht opgelegd maar is er aanleiding om het bedrag te matigen, namelijk met 10 % vanwege overschrijding van de termijn van artikel 5:51 van de Awb en met nog eens 10 %, respectievelijk 15 % vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Dat betekent dat de boetes in de zaken ROT 17/5836 en ROT 17/5838 met in totaal 20 % worden verminderd tot een boetebedrag van € 1.200,- en dat de boete in de zaak ROT 17/5839 met in totaal 25 % wordt verminderd tot een boetebedrag van € 1.125,-. In de zaak ROT 17/5840 is de boete ook terecht opgelegd maar is er aanleiding om het bedrag te verminderen met 15 % vanwege overschrijding van de redelijke termijn, tot een boetebedrag van € 1.275,-. In de zaak ROT 17/6176 is de boete voor feit 2 ingetrokken en is de boete voor feit 1 (het vangletsel) terecht opgelegd maar is er aanleiding om de boete te matigen met 10 % vanwege overschrijding van de redelijke termijn, tot een bedrag van € 1.350,-. In zaak ROT 17/5837 heeft verweerder de boete laten vervallen, maar wordt een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn. Dat laatste geldt ook de vervallen boete voor feit 2 in de zaak 17/6176.
7. De rechtbank verklaart de beroepen ROT 17/5836, ROT 17/5838, ROT 17/5839, ROT 17/5840 en ROT 17/6176 gegrond omdat het boetebedrag in die zaken wordt verlaagd en dus de bestreden besluiten in zoverre worden vernietigd en de primaire besluiten worden herroepen, waarna de rechtbank de boetebedragen zelf vaststelt zoals is weergegeven onder rechtsoverweging 6. Het beroep ROT 17/5837 wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat verweerder die boete heeft laten vervallen, zodat eiseres geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat beroep. Datzelfde geldt voor de zaak 17/6176 tav het vervallen van de boete voor feit 2. Daarbij merkt de rechtbank op dat deverzoeken van eiseres om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn en om vergoeding van de procekosten geen procesbelang oplevert, aangezien de rechtbank daarover kan oordelen ongeacht de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
8. In het beroep 17/6176 heeft verweerder het besluit van 12 september 2017 ingetrokken voorzover daarbij een boete was opgelegd voor beboetbaar feit 2 (vervoer van daarvoor ongeschikte kuikens). Eiseres heeft geen belang meer bij beoordeling van het besluit van 12 september 2017. In zoverre is dus het beroep niet-ontvankelijk (onder toekenning van proceskosten). Bij het besluit van 17 februari 2010 is het boetebesluit in stand gebleven voor het beboetbare feit 1 (vangletsel). In zoverre is het beroep inhoudelijk beoordeeld. Bij die inhoudleijke beoordeling is de motivering zoals gegeven in het besluit van 12 september 2017 meegewogen Omdat verweerder in ROT 17/5837 (geheel) en in 17/6176 (deels) aan eiseres is tegemoet gekomen en omdat de rechtbank de beroepen ROT 17/5836, ROT 17/5838, ROT 17/5839 en ROT 17/6176 gegrond verklaart vanwege handelen van verweerder, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht in deze vijf zaken vergoedt. Verweerder dient in totaal € 1.665,- (5 x € 333,-) aan griffierecht te vergoeden. In ROT 17/5840 wordt het beroep enkel gegrond verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank dus daarin zal de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 333,- moeten vergoeden.
9.1.
Omdat verweerder in ROT 17/5837 geheel en in de zaak 17/6176 gedeeltelijk aan eiseres is tegemoet gekomen en omdat de rechtbank de beroepen ROT 17/5836, ROT 17/5838, ROT 17/5839 gegrond verklaart vanwege handelen van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in deze zaken gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Toepassing van de zuiver forfaitair bepaalde vergoeding voor verleende rechtsbijstand leidt evenwel tot een dermate disproportionele vergoeding dat de rechtbank aanleiding ziet om deze vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb te matigen. Daartoe is van belang dat de zes beroepen weliswaar niet als samenhangende zaken in de zin van het Bpb kunnen worden aangemerkt, maar wel op onderdelen samenhang vertonen ten aanzien van het soort overtreding en de ingediende bezwaar- en beroepsgronden. Daarnaast zijn deze beroepen tegelijk op dezelfde (hoor)zitting behandeld. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de toe te kennen forfaitaire vergoeding te halveren tot € 262,50. In ROT 17/5836, ROT 17/5837, ROT 17/5838 en ROT 17/5839 wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten die eiseres in bezwaar en beroep heeft gemaakt, wat per zaak neerkomt op 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 262,50 en wegingsfactor 1. In ROT 17/6176 wordt verweerder alleen veroordeeld in de proceskosten die eiseres in beroep heeft gemaakt (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 262,50 en wegingsfactor 1) omdat verweerder in het besluit van 17 februari 2020 al een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar aan eiseres heeft toegekend. In totaal dient verweerder € 4.725,- aan kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te vergoeden aan eiseres.
9.2.
Ten aanzien van de door eiseres opgegeven reiskosten en verletkosten voor het bijwonen van de zitting is van belang dat alle beroepen op dezelfde zitting zijn behandeld en deze kosten dus maar één maal hoeven te worden vergoed. Op grond van het Bpb wordt voor de reiskosten een bedrag toegekend dat gelijk is aan de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse. Eiseres heeft een uitdraai van 9292.nl overgelegd en de rechtbank stelt de reiskosten volgens opgave vast op € 68,78. Ten aanzien van de opgegeven verletkosten van € 800,- (waarvan € 800,- voor het bijwonen van de zitting (10 uren), overweegt de rechtbank dat in het Bpb voor verletkosten wordt uitgegaan van een bedrag tussen € 7,- en € 84,- per uur, afhankelijk van de omstandigheden. Gezien de reisafstand en de duur van de totale zitting van alle zaken acht de rechtbank een vergoeding voor 10 uur verletkosten redelijk. Het bedrag van € 800,- is niet door eiseres onderbouwd met stukken. De rechtbank vindt een vergoeding van € 400,- (10 x € 40,-) echter niet onredelijk. De totale door verweerder te vergoeden reis-en verletkosten komen dus neer op € 468,78.
9.3.
Het totale bedrag dat verweerder aan proceskosten voor rechtsbijstand en het bijwonen van de zitting moet vergoeden is dus € 5.193,78.
9.4.
In ROT 17/5840 wordt het beroep enkel gegrond verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank dus daarin zal de Staat der Nederlanden worden veroordeeld in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van het verzoek om matiging van de boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 262,50 en wegingsfactor 0,5). Voor de onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het CBb van 16 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:32). In de overige beroepen wordt verweerder reeds veroordeeld in vergoeding van de proceskosten om andere redenen dan overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ROT 17/5837 en het beroep in de zaak 17/6176 voor zover gericht tegen het besluit van 12 september 2017 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen ROT 17/5836, ROT 17/5838, ROT 17/5839, ROT 17/5840 en ROT 17/6176 voor zover gericht tegen het besluit van 17 februari 2020, gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten voor zover die zien op de hoogte van de boetes in ROT 17/5836, ROT 17/5838, ROT 17/5839, ROT 17/5840 en ROT 17/6176;
  • herroept de primaire besluiten voor zover dat ziet op de hoogte van de boetes in ROT 17/5836, ROT 17/5838, ROT 17/5839, ROT 17/5840 en ROT 17/6176;
  • stelt het boetebedrag in ROT 17/5836 en ROT 17/5838 vast op € 1.200,-;
  • stelt het boetebedrag in ROT 17/5839 vast op € 1.125,-
  • stelt het boetebedrag in ROT 17/5840 vast op € 1.275,-;
  • stelt het boetebedrag in ROT 17/6176 vast op € 1.350,-;
  • veroordeelt in ROT 17/5837 en in ROT 17/6176 de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van schadevergoeding aan eiseres van € 1.000,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht in ROT 17/5836, ROT 17/5837, ROT 17/5838, ROT 17/5839 en ROT 17/6176 van in totaal € 1.665,- vergoedt;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht in ROT 17/5840 van € 333,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in ROT 17/5836, ROT 17/5837, ROT 17/5838, ROT 17/5839 en ROT 17/6176 in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal € 5.193,78;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in ROT 17/5840 in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is gedaan op 3 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is buiten staat
deze uitspraak te tekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.