ECLI:NL:RBROT:2020:4220

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
C/10/580849 / HA ZA 19-778
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en erfdienstbaarheid met betrekking tot dakgoot en luchtafvoer

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 6 mei 2020, gaat het om een geschil tussen twee buren over de verwijdering van een gemeenschappelijke dakgoot en de afvoer van warme lucht van een wasdroger. Eiser, wonende aan [adres 1], stelt dat gedaagde, wonende aan [adres 2], onrechtmatig heeft gehandeld door de oude dakgoot te verwijderen zonder toestemming en door de nieuwe dakgoot 50 cm hoger te plaatsen. Eiser vordert onder andere schadevergoeding en herstel van de oude situatie. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat de oude dakgoot eigendom was van haar woning en dat de nieuwe situatie juist verbeterd is.

De rechtbank oordeelt dat de oude dakgoot een bestanddeel was van de woning van gedaagde en dat eiser geen eigenaar was van de dakgoot. De rechtbank concludeert dat gedaagde zich niet onrechtmatig heeft gedragen door de dakgoot te verwijderen. Ook de vordering van eiser met betrekking tot de luchtafvoer wordt afgewezen, omdat er geen erfdienstbaarheid is ontstaan. De rechtbank wijst alle vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de juridische aspecten van eigendom, onrechtmatige daad en erfdienstbaarheid, en hoe deze van toepassing zijn in burenrelaties. De rechtbank bevestigt dat de afwatering van een dakgoot constructief is afgestemd op de woning waar deze aan is bevestigd, en dat de afvoer van lucht van een wasdroger niet automatisch leidt tot het ontstaan van een erfdienstbaarheid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/580849 / HA ZA 19-778
Vonnis van 6 mei 2020
in de zaak van

1..[naam eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser 1] ,
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
eisers,
advocaat mr. R.H.U. Keizer te Roosendaal,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. A. Buth te Middelharnis.
Partijen zullen hierna [naam eiser 1] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 20 augustus 2019 en de door [naam eiser 1] overgelegde producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de brief van de griffier, waarbij de comparitie van partijen is aangezegd;
  • de brief van 22 januari 2020 van [naam gedaagde] , met een productie;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 7 februari 2020, alsmede de aan dit proces-verbaal gehechte brieven van de gemachtigden van 24 februari 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1.
Het perceel waarop de woning van [naam eiser 1] ( [adres 1] ) staat en het perceel waarop de woning van [naam gedaagde] ( [adres 2] ) staat grenzen aan elkaar.
2.2.
[naam gedaagde] heeft in 2014-2016 haar woning ingrijpend verbouwd conform een daartoe afgegeven vergunning. De verbouwing aan de buitenkant is medio 2015 afgerond.
2.3.
Bij die verbouwing is de oude dakgoot tussen beide panden verwijderd en is een nieuwe hogere dakgoot geplaatst. Deze oude dakgoot was in 2009 aangebracht en bekostigd door [naam eiser 1] en de toenmalige eigenaar van [adres 2] .
2.4.
In de zijgevel van de woning van [naam eiser 1] zit een luchtafvoer ten behoeve van de afvoer van hete lucht uit de droger. Deze luchtafvoer die vroeger boven de dakgoot uitkwam, is in het kader van de vervanging van de dakgoot, aangesloten op een meters lange pvc buis, die in bochten onder de nieuwe dakgoot doorloopt naar de achterzijde van de panden.

3..De vordering

3.1.
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren:
dat [naam gedaagde] jegens [naam eiser 1] onrechtmatig heeft gehandeld door in maart/april 2015 de zich tussen de woningen bevindende gemeenschappelijke dakgoot te verwijderen, zonder dat zij daartoe toestemming van [naam eiser 1] had, alsmede een nieuwe dakgoot te realiseren voor het rooster ten behoeve van de luchtafvoer van de droger in de zijgevel van de woning van [naam eiser 1] ;
dat [naam eiser 1] door verjaring een erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [naam gedaagde] heeft verkregen, die strekt tot het moeten dulden van de afvoer van warme en vochtige lucht boven dat perceel;
dat [naam gedaagde] jegens [naam eiser 1] aansprakelijk is voor alle schade die [naam eiser 1] mocht lijden ten gevolge van de wijziging van de dakgoot in 2015;
[naam gedaagde] te veroordelen:
4. om binnen 3 maanden na betekening van het vonnis de onder 1. weergegeven werkzaamheden ongedaan te (doen) maken, door de dakgoot te verlagen naar de hoogte van de vorige gemeenschappelijke dakgoot en de buisleiding te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom;
5. in de (na)kosten van het geding vermeerderd met rente.
3.2.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [naam eiser 1] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.2.1.
De gezamenlijke oude dakgoot was ook bevestigd, althans ontleende steun, aan de woning van [naam eiser 1] en voerde het hemelwater van de daken van beide woningen af. De oude dakgoot vormde daardoor een bestanddeel van beide woningen en beide partijen waren door natrekking gezamenlijk eigenaar van die goot. [naam gedaagde] mocht daarom geen wijzigingen aan de goot aanbrengen zonder akkoord van [naam eiser 1] daartoe. Door desondanks de goot te verwijderen heeft [naam gedaagde] inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [naam eiser 1] en aldus jegens [naam eiser 1] onrechtmatig gehandeld.
3.2.2.
Ten aanzien van de luchtafvoer van de wasdroger heeft [naam eiser 1] zich sinds 1989, toen de luchtafvoer met het rooster is gerealiseerd, gedragen als rechthebbende van een erfdienstbaarheid, ten laste van het perceel van [naam gedaagde] . [naam gedaagde] moet daarom de afvoer van warme vochtige lucht boven haar perceel dulden en respecteren dat [naam eiser 1] in de zijgevel een afvoer voor warme vochtige lucht heeft aangelegd. [naam gedaagde] heeft daarom ervoor zorg te dragen dat [naam eiser 1] onbelemmerd de vochtige lucht boven het perceel van [naam gedaagde] kan afvoeren.
3.2.3.
Nu de nieuwe goot hoger is aangebracht en ten behoeve van de luchtafvoer een buis van 7 meter met diverse bochten is aangelegd, bestaat het reële risico dat de eigendommen van [naam eiser 1] worden beschadigd. Het opspattende water uit de goot kan houtrot veroorzaken en de hoge goot verhoogt het risico op lekkage en kan het dakbeschot aantasten. De luchtafvoerbuis is zo lang dat het gevaar bestaat dat het water daarin terugloopt in de droger, wat brand en schade zou kunnen veroorzaken. Er is sprake van gevaarzetting.
3.2.4.
Het nemen van maatregelen door [naam gedaagde] is niet bezwaarlijk. De daarmee gemoeide extra kosten wegen op tegen de risico’s die [naam eiser 1] loopt.

4..Het verweer

4.1.
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [naam eiser 1] in de (na)kosten van het geding.
4.2.
[naam gedaagde] heeft daartoe het volgende aangevoerd.
4.2.1.
[naam eiser 1] heeft geen enkel rechtens te respecteren belang bij de vordering en is dus niet-ontvankelijk. [naam eiser 1] is op geen enkele wijze benadeeld en heeft geen schade geleden. De situatie is juist sterk verbeterd ten opzichte van de oude situatie. De dakgoot in de oude situatie terugbrengen zou juist een verslechtering zijn voor [naam eiser 1] .
4.2.2.
[naam gedaagde] heeft jegens [naam eiser 1] geen onrechtmatige daad gepleegd. De dakgoot was geen gemeenschappelijk eigendom, maar eigendom van [naam gedaagde] . De oude dakgoot bevond zich boven het perceel van [naam gedaagde] , rustte op de woning van [naam gedaagde] en was niet constructief aan de woning van [naam eiser 1] bevestigd. Het zink aan de buitenmuur van [naam eiser 1] was ter bestrijding van lekkage en geldt niet als constructieve bevestiging. Indien en voor zover de dakgoot (deels) boven het perceel van [naam eiser 1] zou hebben gehangen, dan heeft [naam gedaagde] voor verjaring een erfdienstbaarheid verkregen ten laste van het perceel van [naam eiser 1] .
Als er sprake is van gemeenschappelijke eigendom was [naam gedaagde] als mede-eigenaar bevoegd de dakgoot te vervangen omdat deze lek was en schade veroorzaakte.
4.2.3.
De nieuwe dakgoot is in overleg met de gemeente en Rijksmonumenten gerealiseerd en functioneel en bouwkundig verantwoord uitgevoerd. De nieuwe dakgoot is verbreed en beloopbaar, de situatie is dan ook verbeterd ten opzicht van de oude situatie. Ook de afvoer van de wasdroger is deugdelijk gemaakt en functioneert goed. [naam eiser 1] heeft nooit klachten geuit over wateroverlast en er zijn geen andere problemen opgetreden. Er is geen sprake van gevaarzetting en/of schade.
4.2.4.
De hete luchtafvoer bevond zich niet boven het perceel van [naam gedaagde] , van een erfdienstbaarheid is geen sprake en voor zover daar wel sprake van was, bestaat nog steeds een adequate en deugdelijke afvoer voor de droger. Uit niks blijkt dat er een gevaarlijke situatie is ontstaan. [naam gedaagde] heeft om aan de bezwaren van [naam eiser 1] tegemoet te komen aan [naam eiser 1] onverplicht een redelijke oplossing geboden door aan te bieden op haar kosten een condens droger te leveren en in te installeren, zodat de afvoerbuis niet meer hoeft te worden gebruikt.
4.2.5.
Als al sprake zou zijn van een onrechtmatige daad door [naam gedaagde] , dan heeft [naam eiser 1] geen belang bij de vordering. Er is geen schade geleden. Hij heeft juist profijt gehad van de verbouwing.
4.2.6.
Herstel in de oude toestand zou voor [naam eiser 1] een verslechtering ten opzichte van de huidige toestand betekenen en voor [naam gedaagde] een ingrijpende en kostbare verbouwing meebrengen. Dat kan redelijkerwijs niet van [naam gedaagde] worden gevergd. Daarnaast maakt [naam eiser 1] , als al komt vast te staan dat Taal onrechtmatig heeft gehandeld, misbruik van recht dan wel bevoegdheid. [naam eiser 1] heeft geen schade geleden of nadeel ondervonden, terwijl de situatie wijzigen zoals door [naam eiser 1] gevorderd wordt, hoge kosten met zich brengt. Deze onevenredigheid maakt dat [naam eiser 1] in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheden kan komen. Daarnaast zijn de stellingen van [naam eiser 1] onderling niet met elkaar te verenigen, te vaag en te onbepaald om te kunnen worden toegewezen. Tot slot is herstel in de oude toestand niet mogelijk, omdat [naam gedaagde] daarvoor geen toestemming van de gemeente zou krijgen.
4.2.7.
Voor het geval de vordering toegewezen wordt, verzoekt [naam gedaagde] haar in ieder geval een termijn van een jaar nadat zij over een onherroepelijke vergunning beschikt, toe te staan en af te zien van het opleggen van een dwangsom, dan wel deze dwangsom te matigen en te maximeren. Ook wordt voor dat geval verzocht geen uitvoerbaarheid bij voorraad uit te spreken.

5..De beoordeling

5.1.
[naam gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer gevoerd dat [naam eiser 1] niet-ontvankelijk is in de vorderingen omdat er bij de vorderingen geen belang bestaat omdat er geen benadeling en geen schade is aan de zijde van [naam eiser 1] . De rechtbank gaat hier echter aan voorbij omdat [naam eiser 1] juist wel stelt door de handelswijze van [naam gedaagde] benadeeld te zijn en schade te lijden. In die zin is dus voldoende belang gesteld en is [naam eiser 1] ontvankelijk in de vordering. De vraag of er inderdaad sprake is van benadeling en/of schade zoals [naam eiser 1] stelt en [naam gedaagde] betwist, komt dan bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering aan de orde.
5.2.
Tussen partijen is in geschil of de verwijderde dakgoot gemeenschappelijk eigendom was van beide partijen en [naam gedaagde] zich daarom onrechtmatig jegens [naam eiser 1] heeft gedragen, door de oude dakgoot zonder instemming daartoe van [naam eiser 1] te verwijderen en aldus inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [naam eiser 1] .
5.3.
[naam eiser 1] stelt daartoe dat hij (ook) eigenaar was van de oude dakgoot, omdat de dakgoot was aan te merken als een bestanddeel in de zin van artikel 3:4 lid 1 BW van zijn woning en hij door natrekking van dit bestanddeel eigenaar was geworden. Voorts werd de dakgoot ook gebruikt om het regenwater van het dak van de woning af te voeren en was de dakgoot destijds op kosten van beide eigenaren aangelegd. [naam gedaagde] voert daartegenover aan dat de oude dakgoot boven haar perceel lag, aan haar woning was bevestigd en dus bestanddeel is van haar woning.
5.4.
Op de voet van het bepaalde in art. 3:4 lid 1 BW is wat volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak, bestanddeel van die zaak. Een aard- of nagelvaste verbinding is daarvoor niet vereist. Een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan gelegen zijn in de omstandigheid
dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, of in de omstandigheid dat de hoofdzaak, indien het bestanddeel zou ontbreken, als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin dat de hoofdzaak dan niet geschikt is te beantwoorden aan haar bestemming. Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet echter in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden (Hoge Raad 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2256).
5.5.
Een dakgoot heeft een afwateringsfunctie om het regenwater op te vangen en af te voeren van het schuine dak waar de goot onder is aangebracht en wordt daarom geacht constructief op dat dak te zijn afgestemd en onderdeel uit te maken van dat dak en de woning waar het dak deel van uitmaakt en aldus een bestanddeel van die woning te zijn.
Uit de stellingen van [naam eiser 1] volgt dat de oude dakgoot kennelijk op de woning van de [naam gedaagde] was afgestemd, deze dakgoot was immers ter hoogte van de dakrand van de woning van [naam gedaagde] aangebracht en lag daardoor ruim onder het hoger gelegen dak van de woning van [naam eiser 1] . Voorts moet er van worden uitgegaan dat de woning van [naam gedaagde] zonder die dakgoot incompleet zou zijn geweest, omdat het regenwater in dat geval (ook) op het perceel van [naam eiser 1] zou zijn gevloeid, wat in strijd zou zijn geweest met artikel 5:52 BW. In rechte moet er daarom van worden uitgegaan dat de oude dakgoot naar verkeersopvatting onderdeel uitmaakte van de woning van [naam gedaagde] en daarom een bestanddeel vormde van die woning en niet (ook) van de woning van [naam eiser 1] . Dat de oude dakgoot ook aan de woning van [naam eiser 1] was bevestigd (zoals [naam eiser 1] stelt en [naam gedaagde] overigens betwist) en eveneens diende om het regenwater van het dak van de woning van [naam eiser 1] op te vangen en [naam eiser 1] aan deze goot een financiële bijdrage had geleverd, maakt dit niet anders, omdat deze omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat de dakgoot een bestanddeel van de woning is geworden.
Dat geen sprake was van gemeenschappelijk eigendom wordt verder ondersteund door de omstandigheid dat er geen sprake was van mandeligheid. Gesteld nog gebleken is immers dat ten aanzien van het gestelde gemeenschappelijke eigendom een notariële akte was opgemaakt, die was ingeschreven in de openbare registers zoals artikel 5:60 BW voorschrijft. Evenmin is er sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5:62 BW.
5.6.
Het voorgaande (de dakgoot is een bestanddeel van de woning van [naam gedaagde] en niet van de woning van [naam eiser 1] ) leidt er toe dat [naam eiser 1] niet als eigenaar van de (oude) dakgoot kan worden aangemerkt. In het midden kan dan blijven waar de erfgrens tussen beide percelen ligt: ter hoogte van de zijgevel van [naam gedaagde] , zoals door [naam eiser 1] is aangevoerd, dan wel ter hoogte van de zijgevel van [naam eiser 1] , zoals uit het verweer van [naam gedaagde] volgt. Ook in het geval dat de oude dakgoot (deels) boven het perceel van [naam eiser 1] zou hebben gelegen, zou dat gelet op artikel 5:20 lid 1 sub e BW, niet tot eigendom van de goot hebben kunnen leiden.
5.7.
Gelet op het vorenstaande heeft [naam gedaagde] door de oude dakgoot zonder daartoe instemming te hebben van [naam eiser 1] , weg te halen zich niet onrechtmatig jegens [naam eiser 1] gedragen. Alle vorderingen die hierop zijn gebaseerd dienen dan ook te worden afgewezen.
5.8.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of [naam gedaagde] zich onrechtmatig jegens [naam eiser 1] heeft gedragen door de nieuwe dakgoot zodanig aan te brengen dat deze circa een halve meter hoger ligt ten opzichte van oude dakgoot. [naam eiser 1] stelt dat het gevolg daarvan is dat de nieuwe dakgoot pal onder het dak van hun woning ligt en bovendien boven de opening in de zijgevel van hun woning, die door hen was aangebracht voor de afvoer van warme lucht uit de droger. [naam eiser 1] vreest daardoor dat spatwater uit de goot op het dakbeschot kan inwerken en houtrot teweeg kan brengen en hij vreest ook voor brandgevaar nu de warme lucht uit de droger niet meer vrij de lucht wordt ingeblazen, maar wordt afgevoerd door middel van een circa 7 meter lange buis met diverse bochten.
5.9.
Zoals hiervoor al is overwogen is op zichzelf niet ongebruikelijk dat een dakgoot wordt aangebracht pal onder het schuine dak waarvan de goot het regenwater moet opvangen en afvoeren. Dat dit de gebruikelijke gang van zaken is, volgt ook uit de stellingen van [naam eiser 1] . Hij stelt immers dat het hoogteverschil tussen de oude dakgoot en het dak van zijn woning enkel was gelegen in de omstandigheid dat het dak van de woning van [naam gedaagde] lager lag dan het dak van zijn woning en de goot op het dak van [naam gedaagde] was afgestemd. Dat de nieuwe dakgoot hoger is aangebracht dan de oude dakgoot brengt op zichzelf dan ook geen onrechtmatig handelen jegens [naam eiser 1] met zich.
5.10.
[naam eiser 1] heeft ter onderbouwing van de vrees voor houtrot een verklaring van de heer [naam] (hierna: [naam] ) overgelegd. In die verklaring geeft [naam] aan dat nu de nieuwe (dak)goot dichter onder de onderkant van het dakbeschot van de woning van [naam eiser 1] is aangebracht, het opspattende water plaatselijk tegen de onvoldoende afgedichte muur op spat en daardoor ernstige lekkage kan of zal veroorzaken. Het lood is, aldus [naam] , plaatselijk onvoldoende hoog in gefreesd en plaatselijk met zogenaamde spaanplaatschroeven bevestigd. [naam] acht het absoluut onjuist om lood met spaanplaat schroeven te bevestigen, omdat zulke schroeven kunnen doorroesten en roest het lood kan aantasten.
5.11.
Uit het verweer van [naam gedaagde] volgt dat zij de vrees voor houtrot ongegrond acht. Zij heeft aangevoerd dat het dak daartoe afdoende is beschermd middels het aanbrengen van zink. Zij heeft verder aangevoerd dat de nieuwe dakgoot breder is dan oude dakgoot en daardoor een grotere waterafvoercapaciteit heeft. Bovendien ligt de nieuwe goot, aldus [naam gedaagde] , constructief op haar woning, zodat [naam eiser 1] - bij een eventuele lekkage van de dakgoot - geen hinder zullen ondervinden, omdat het water in dat geval in de woning van [naam gedaagde] zal lopen.
5.12.
Uit de verklaring van [naam] volgt niet dat, door de hoogte van de nieuwe goot het hout van het dakbeschot door opspattend water zou kunnen gaan rotten. Die verklaring ziet immers slechts op mogelijke problemen met de muur van de woning van [naam eiser 1] boven de goot, die onvoldoende afgedicht zou zijn. Voorts blijkt uit die verklaring niet in welke mate [naam] het door hem geschetste gevaar aanwezig acht en evenmin blijkt daaruit hoe hij tot zijn bevindingen is gekomen. Uit de door [naam gedaagde] overgelegde verklaring van [naam] volgt dat hij zijn bevindingen in elk geval kennelijk niet daadwerkelijk op het dak van zelf heeft geconstateerd. Voorts zijn inmiddels al circa 5 jaar verlopen en heeft [naam eiser 1] niet betwist dat in deze periode diverse, vaak hevige, regenbuien hebben plaatsgevonden en dat desondanks het door [naam eiser 1] geschetste gevaar zich niet heeft verwezenlijkt. In rechte moet er daarom van worden uitgegaan dat de dakgoot afdoende deugdelijk is.
5.13.
Inzake de afvoer van de warme lucht wordt het volgende overwogen.
[naam eiser 1] stelt dat hij met betrekking tot de afvoer van de warme lucht een erfdienstbaarheid had ten laste van het erf van [naam gedaagde] .
Erfdienstbaarheid is een last waarmee een onroerende zaak, het dienende erf, is bezwaard ten behoeve van een andere onroerende zaak, het heersende erf. Artikel 5:72 BW bepaalt dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring.
De enkele omstandigheid dat [naam eiser 1] (al geruime tijd) de warme lucht van de droger afvoert middels een daartoe aangebrachte opening in de zijgevel van zijn woning die grenst aan het perceel van [naam gedaagde] en dat aldus warme lucht vrijelijk op het erf van [naam gedaagde] werd afgescheiden, brengt op zichzelf niet met zich dat ten aanzien van die vrije luchtafvoer een erfdienstbaarheid jegens [naam gedaagde] was ontstaan.
Of er sprake is van bezit van een erfdienstbaarheid moet namelijk beoordeeld worden naar de verkeersopvattingen. Er moet sprake zijn van feitelijke omstandigheden zoals gedragingen en een bestendige toestand waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen. Niet voldoende is dat de toestand al sinds mensenheugenis voortduurt (Hoge Raad 3 mei 1996, NJ 1996/501).
Door [naam eiser 1] zijn dergelijke feitelijke omstandigheden waaruit een wilsuiting kan worden afgeleid niet onderbouwd gesteld, zodat niet van een erfdienstbaarheid kan worden uitgegaan.
5.14.
Voor zover [naam eiser 1] nog heeft gesteld dat de die nieuwe situatie die door [naam gedaagde] is geconstrueerd om de lucht van de droger af te voeren niet voldoende adequaat en zelfs brandgevaarlijk is, wat door [naam gedaagde] betwist is en dus niet vaststaat, geldt het volgende.
Zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de nieuwe luchtafvoer onvoldoende adequaat is, dan heeft [naam eiser 1] onvoldoende onderbouwd waarom dat zou moeten leiden tot het afbreken van de nieuwe dakgoot en het herstellen van de oude situatie, gelet op de daaraan voor [naam gedaagde] verbonden grote (financiële) gevolgen en nadelen tegenover de omstandigheid dat er minder verstrekkende mogelijkheden (de aanschaf van een condens droger) zijn om het nadeel van [naam eiser 1] weg te nemen. Dat een andere oplossing van [naam eiser 1] niet gevergd kan worden is gesteld noch gebleken. Dit geldt overigens ook voor het geval er wel sprake zou zijn geweest van een erfdienstbaarheid. Met betrekking tot de uitoefening van een erfdienstbaarheid staan partijen namelijk ook tot elkaar in een bijzondere rechtsverhouding die mede beheerst wordt door eisen van redelijkheid en billijkheid.
5.15.
De slotsom moet dan ook zijn dat al de vorderingen van [naam eiser 1] worden afgewezen. [naam eiser 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat € 1.086,00 (2 punten x € 543,00)
Totaal € 1.383,00

6..De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [naam eiser 1] in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op € 1.383,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [naam eiser 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam eiser 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Verkerk en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 6 mei 2020. [1]
1452

Voetnoten

1.type: