Op 8 januari 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling. Eiser had beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, die door de verweerder was vastgesteld op € 202.000,-. Eiser betoogde dat deze waarde te hoog was en stelde dat de waarde € 189.000,- zou moeten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waardepeildatum 1 januari 2017 was en dat de eiser eigenaar was van een hoekwoning uit 2003. Eiser voerde aan dat de verweerder het gelijkheidsbeginsel had geschonden, omdat de WOZ-waarden van vergelijkingsobjecten lager waren dan die van zijn onroerende zaak.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen en geconcludeerd dat in de meerderheid van de vergelijkingsobjecten (vier van de zeven) de WOZ-waarde lager was vastgesteld dan die van eiser. Dit leidde tot de conclusie dat de meerderheidsregel was geschonden. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagde, en dat de waarde van de onroerende zaak te hoog was vastgesteld door de verweerder. De rechtbank heeft de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 189.000,-, in overeenstemming met de waarden van de vergelijkingsobjecten.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de verweerder de aanslag onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig moest verlagen. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 449,20 bedroegen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.