In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is de verdachte beschuldigd van medeplegen van moord en het wegmaken van een stoffelijk overschot. De zaak betreft de dood van een persoon, hier aangeduid als [naam slachtoffer], die in de periode van 11 tot 25 maart 2009 om het leven zou zijn gebracht. De officier van justitie heeft levenslange gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende wettig bewijs is om de verdachte te veroordelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijsconstructie van het openbaar ministerie voornamelijk is gebaseerd op indirect bewijs, wat niet voldoende is voor een bewezenverklaring. De rechtbank heeft ook het ontvankelijkheidsverweer van de verdediging verworpen, waarbij werd gesteld dat de rechten van de verdachte zijn geschonden en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. De rechtbank concludeert dat er geen ernstige inbreuken zijn gemaakt op de procesorde die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De uitspraak is gedaan op 6 februari 2020.