ECLI:NL:RBROT:2021:1798

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 192
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding redelijke termijn en immateriële schadevergoeding in belastingzaak na terugverwijzing

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie waarbij eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van Gemert, in beroep ging tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De naheffingsaanslag was opgelegd op 20 juli 2015 en had betrekking op een bedrag van € 1,67, verhoogd met € 59 aan kosten. Eiser werd in de eerdere fase niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, maar na hoger beroep bij het gerechtshof en een arrest van de Hoge Raad, werd de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor hernieuwde behandeling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De totale duur van de procedure, van de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 september 2015 tot de uitspraak op 5 maart 2021, bedroeg 49 maanden, terwijl de redelijke termijn voor belastingzaken twee jaar bedraagt. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de termijn volledig aan de rechtbank zelf was toe te rekenen, aangezien de bezwaarfase niet onredelijk lang had geduurd.

Eiser heeft recht op een schadevergoeding van € 2.500,- voor de immateriële schade die hij heeft geleden door deze overschrijding. Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 933,50, en het griffierecht van € 45,-. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente over de schadevergoeding toegewezen, die verschuldigd is vanaf vier weken na de uitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. J. van Gemert,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. D.J. Koopmans.

Procesverloop

Bestuurlijke fase
Aan eiser is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting gedagtekend 20 juli 2015 (aanslagnummer [nummer]) van € 1,67 opgelegd, verhoogd met € 59,- aan kosten naheffing (hierna: de aanslag).
Bij uitspraak op bezwaar van 28 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn (op maandag 31 augustus 2015 gedateerde en op woensdag 2 september 2015 bij verweerder ingekomen) bezwaar en de aanslag ambtshalve vernietigd. Op het verzoek tot vergoeding van proceskosten heeft verweerder niet beslist.
Beroep (ROT 15/6048)
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft eiser op 29 september 2015 beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is ingeschreven onder zaaknummer ROT 15/6048. De rechtbank heeft het beroep op 20 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen de uitspraak van de rechtbank gerichte verzet is door de rechtbank op 8 april 2016 gegrond verklaard.
Van verweerder is op 18 juli 2016 een brief ingekomen met een voorstel over de hoogte van de proceskostenveroordeling.
Bij brief van 20 juli 2016 heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na de datum van verzending van deze brief te reageren op de brief van verweerder van 18 juli 2016.
Bij uitspraak van 1 augustus 2016 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, eiser in zijn bezwaar ontvankelijk geacht, en beslist dat hem een proceskostenvergoeding van € 558,- toekomt. Bij deze beslissing heeft de rechtbank wegingsfactoren van 0,5 (voor het beroep) en 0,25 (voor het bezwaar) gehanteerd. Tegen die uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 3 augustus 2016 heeft eiser op voormelde brief van 20 juli 2016 gereageerd. De rechtbank heeft die brief opgevat als hogerberoepschrift en op 10 augustus 2016 aan het gerechtshof Den Haag (hierna ook: het gerechtshof) gezonden.
Hoger beroep
Het gerechtshof heeft de uitspraak van 1 augustus 2016 bij uitspraak van 10 mei 2017 (nummer BK-16/00355) vernietigd en heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor hernieuwde behandeling van het beroep.
Beroep in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017, nr. 17/02902, ECLI:NL:HR:2017:3078, is het incidenteel beroep in cassatie van verweerder ongegrond verklaard, is het beroep in cassatie van eiser gegrond verklaard, is de uitspraak van het gerechtshof vernietigd uitsluitend wat betreft de beslissing over de vergoeding van de voor het gerechtshof gemaakte proceskosten en is verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Beroep na terugwijzing (ROT 20/192)
Van eiser is op 3 januari 2020 een brief ingekomen (abusievelijk gedateerd 3 januari 2019) met het verzoek om hernieuwde behandeling van het beroep en vergoeding van de door hem geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met wettelijke rente.
Na de terugwijzing is het beroep op 3 januari 2020 bij de rechtbank ingeschreven onder het (nieuwe) zaaknummer ROT 20/192.
Verweerder heeft op 13 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 juli 2020 heeft eiser op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die via Skype aan de zitting heeft deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De resterende geschilpunten
Na de terugwijzing is in geschil of verweerder voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding had moeten toekennen en met welke wegingsfactor. Verder is in geschil of eiser recht heeft op een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
2.
Vergoeding van de proceskosten in bezwaar
Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte nagelaten om een beslissing te nemen op eisers verzoek om een kostenvergoeding in bezwaar. Verweerder heeft dat ter zitting ook erkend. Het beroep is al daarom gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Aan eiser wordt een proceskostenvergoeding toegekend met een wegingsfactor 0,5 voor zowel bezwaar als beroep. Partijen waren het daarover ter zitting eens en de rechtbank sluit zich daarbij aan. Nu de proceskosten van eiser in bezwaar en beroep moeten worden vergoed en de aanslag al vernietigd was, heeft hij geen procesbelang meer bij een oordeel over de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, of verweerder terecht van het horen in bezwaar heeft afgezien en of alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem zijn verstrekt. De rechtbank gaat daar dus niet meer op in.
3.
Overschrijding redelijke termijn
Vervolgens komt aan de orde de vraag of eiser in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de berechting in eerste aanleg.
3.1.
Geschillen over de heffing van belastingen horen binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase samen een termijn van twee jaar (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.4.2). In belastingzaken wordt, wanneer de redelijke termijn is overschreden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, behalve wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden (rechtsoverweging 3.9.1 van het overzichtsarrest). In de genoemde termijn van twee jaar is ook de duur van een eventuele verzetprocedure inbegrepen (rechtsoverweging 3.4.2 van het overzichtsarrest).
Uit rechtsoverweging 3.2. van het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818, (dat, anders dan hier, ging over terugwijzing naar de bezwaarfase) is af te leiden dat, wanneer het gerechtshof de zaak terugwijst naar de rechtbank om opnieuw uitspraak te doen, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase start. Als uitgangspunt geldt dan dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren.
3.2.
De redelijke termijn
Voor de berekening van de redelijke termijn zijn de volgende data relevant:
ontvangst bezwaarschrift
22 september 2015
uitspraak op bezwaar
28 september 2015
uitspraak rechtbank 8:54 Awb
20 november 2015
uitspraak rechtbank 8:55 Awb
8 april 2016
1e uitspraak rechtbank op beroep
1 augustus 2016
uitspraak gerechtshof
10 mei 2017
arrest Hoge Raad
8 december 2017
2e uitspraak rechtbank
5 maart 2021
De termijn van de ontvangst van het bezwaarschrift (22 september 2015) tot de eerste uitspraak van de rechtbank op het beroep (1 augustus 2016) bedraagt ruim 10 maanden.
De termijn van het arrest (8 december 2017) tot deze uitspraak van de rechtbank op het beroep (5 maart 2021) bedraagt (afgerond) 39 maanden. Het totale tijdsverloop van de berechting in eerste aanleg bedraagt 49 maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 25 maanden (iets meer dan twee jaren) is overschreden. Dat is ook de door eiser ter zitting verdedigde termijnoverschrijding. De overschrijding van de redelijke termijn is in dit geval geheel aan de rechtbank toe te rekenen, omdat de bezwaarfase niet onredelijk lang heeft geduurd en van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur zouden rechtvaardigen in dit geval niet is gebleken.
De door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111 leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was de hoogte van de door verweerder toegekende proceskosten niet in geschil en was het beroep ingetrokken, wat hier niet het geval is. De door verweerder ter zitting eveneens aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 22 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3768 leidt ook niet tot een ander oordeel, omdat in die zaak in beroep alleen nog de hoogte van de vergoeding van immateriële schade in geding was, terwijl dat in deze zaak niet zo is.
3.4.
Vergoeding immateriële schade
Uitgaande van de forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden en van afronding van de totale overschrijding naar boven wordt aan eiser een schadevergoeding toegekend van 5 × € 500,- = € 2.500,-. Die komt in dit geval geheel ten laste van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), zoals volgt uit rechtsoverweging 3.11.1 van het overzichtsarrest.
3.5.
Wettelijke rente
Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uit rechtsoverweging 2.2.2. van het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 volgt dat de uiterste datum waarop deze schadevergoeding moet worden betaald, vier weken na de datum van deze uitspraak ligt en dat, pas als de vergoeding op die uiterste datum niet is betaald, de schuldenaar in verzuim raakt en de wettelijke rente gaat lopen vanaf de dag na die uiterste datum. In zoverre kan de verzochte vergoeding van de wettelijke rente worden toegewezen.
4.
Griffierecht
Omdat het beroep gegrond is dient verweerder het door eiser (in de procedure met zaaknummer ROT 15/6048) betaalde griffierecht van € 45,- te vergoeden.
5.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 132,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265,- en wegingsfactor 0,5).
Voor de beroepsfase stelt de rechtbank deze kosten vast op € 801,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek (= eisers reactie op het verweerschrift van 31 juli 2020, voorafgaand aan de uitnodiging ter zitting, zoals volgt uit rechtsoverweging 4.6.3.2. van de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638), 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 22 januari 2021), met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 0,5).
Het totaal van de proceskosten in bezwaar en beroep bedraagt dus € 933,50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 933,50;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser van € 2.500,-;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan eiser in beroep toegekende vergoeding wegens immateriële schade vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 5 maart 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).