ECLI:NL:RBROT:2021:1894

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
ROT 20/3110
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een bestuursrechtelijke uitspraak inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaar door gebrek aan handtekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in het verzet tegen een eerdere uitspraak van 10 november 2020. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de opposant gegrond was, omdat de eerdere beslissing om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, gebaseerd op het ontbreken van een handtekening, onterecht was. De opposant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat zijn bezwaar tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het vasthouden aan een handtekening in dit geval niet langer houdbaar was, vooral gezien het feit dat de opposant al jaren per e-mail correspondeerde met de verweerder en zijn identiteit niet ter discussie stond. De rechtbank benadrukte dat in situaties waar de identiteit van de indiener kan worden vastgesteld, het niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaarschrift niet gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is bepaald dat het betaalde griffierecht aan de opposant moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3110
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2021 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van

[naam opposant] , te [woonplaats opposant] , opposant,

tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 november 2020 in het geding tussen opposant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: verweerder) over het besluit van 4 mei 2020.

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 15 maart 2019 (het primaire besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 10 november 2020 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep ongegrond verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 10 februari 2021. Opposant is verschenen. Verweerder heeft zich via Skype laten vertegenwoordigen door mr. R. van de Pol.

Overwegingen

1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 10 november 2020 het beroep van opposant terecht zonder zitting heeft afgedaan, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk ongegrond was. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposant op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd als wel een zitting zou zijn gehouden voordat op het beroep werd beslist, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over die beslissing. Zo ja, dan is het verzet gegrond en komt de uitspraak waartegen het verzet is gericht te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is overwogen dat verweerder in redelijkheid het bezwaar van opposant niet-ontvankelijk kunnen verklaren nu het bezwaarschrift niet is ondertekend en opposant geen gebruik heeft gemaakt van de herstelmogelijkheid die verweerder hem geboden heeft.
3. In verzet voert opposant aan dat – voor zover hier van belang – dat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van een handtekening. Opposant voert aan dat hij al jaren met verweerder per e-mail correspondeert en dat daarom niet aan diens identiteit getwijfeld hoeft te worden. Het e-mailadres van opposant is dus bekend bij verweerder en het is daarom niet voorstelbaar dat een ander dan opposant het bezwaar heeft ingediend.
4. De verzetrechter overweegt als volgt.
5. De verzetrechter stelt vast dat verweerder in het besluit van 4 mei 2020 zich op het standpunt stelt dat ondertekening van een bezwaarschrift dient als bewijs dat het bezwaarschrift door of namens de indiener is ingediend. Slechts in geval dat de identiteit van de indiener van het bezwaar op een andere wijze kan worden vastgesteld of aan diens identiteit niet hoeft te worden getwijfeld kan het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaarschrift achterwege blijven.
6. De verzetrechter overweegt dat sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3535 en ECLI:NL:RVS:2019:3536) als wat we kennen als de toeslagenaffaire, de discussie wordt gevoerd over formalisme en formalistisch denken in het bestuursrecht. Naar het oordeel van de verzetrechter is het onverkort vasthouden aan een handtekening in dit geval niet langer houdbaar. Daarbij betrekt de verzetrechter mede dat eiser al gedurende langere tijd correspondeert met het e-mailadres en er geen reden voor twijfel bestond over zijn identiteit. Opposant heeft zijn zienswijze per e-mail van hetzelfde e-mailadres naar verweerder gestuurd. Verweerder heeft deze zienswijze ook betrokken bij zijn primaire beschikking. Voor zover er ten aanzien van de indiening van het bezwaar wel twijfel bestond over de identiteit van opposant was het voorstelbaar om bijvoorbeeld een hoorzitting te houden, waarbij de identiteit van opposant kon worden vastgesteld en daarnaast ook direct over de inhoud van de zaak had kunnen worden gesproken. Daarbij maakt verweerder zelf ook gebruik van elektronische ondertekening/geautomatiseerde verzending waardoor de betekenis van handtekeningen nog verder gerelativeerd wordt.
7. Het bovenstaande in samenhang bezien heeft de rechtbank in zijn uitspraak van 10 november 2020 ten onrechte geoordeeld dat het beroep kennelijk ongegrond is. Het verzet is gegrond. De verzetrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb tevens uitspraak te doen op het beroep.
8. De verzetrechter zal het beroep gegrond verklaren en verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart;
  • het verzet gegrond;
  • het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan opposant het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Tijssen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 25 februari 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.