Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2021 in de zaak tussen
[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,
de Korpschef van politie, verweerder,
Procesverloop
.Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
- het gespreksverslag van 31 mei 2019, uitgereikt op 13 november 2019;
- de brief van verweerder van 11 december 2019;
- het e-mailbericht van 13 december 2019 en
- de brief van verweerder van 24 februari 2020.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat deze bezwaren niet-ontvankelijk zijn, omdat eiser alleen in diensttijd zijn tatoeage hoeft te bedekken en er daardoor geen inbreuk op zijn grondrechten is gemaakt. Hierdoor is er sprake van een sturingsmiddel en niet van een besluit. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het eiser op basis van de Gedragscode lifestyle-neutraliteit niet is toegestaan een zichtbare tatoeage op zijn hand te hebben, omdat dit niet representatief is en dit eiser als persoonsbeveiliger herkenbaar maakt.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van deze termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Een schriftelijke bevestiging van de opdracht dat eiser andere werkzaamheden moest gaan verrichten was niet nodig, omdat het eiser duidelijk was dat hem deze opdracht was gegeven en hij daaraan ook gevolg heeft gegeven (vergelijk de uitspraak van de CRvB van
7 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3527).
Eiser heeft echter geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij gedurende de gehele bezwaartermijn niet in staat was om, eventueel met behulp van een derde, bezwaar te maken. Hierdoor slaagt eisers betoog niet. Verder heeft eiser geen redenen aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht.
De enkele passage
“Mocht je niet in staat zijn om de tatoeage naar behoren weg te werken, dan betekent dit dat je niet meer geschikt bent om je functie uit te oefenen.”, maakt dat niet anders. Deze passage ziet op een toekomstige situatie waarvan niet duidelijk is of deze zich zal verwezenlijken. Pas als de situatie werkelijkheid is geworden en verweerder op basis daarvan een besluit neemt, zoals ontslag, is er een rechtsgevolg en een besluit in de zin van de Awb.
Het gevolg hiervan is dat eiser de hem per 31 mei 2019 opgedragen werkzaamheden op de afdeling ondersteuning moest staken. Hierdoor heeft ook de brief van 24 februari 2020 een wijziging in de aan eiser opgedragen werkzaamheden tot gevolg gehad. Op dit punt is de brief van 24 februari 2020 dan ook op een rechtsgevolg gericht en als een besluit in de zin van de Awb aan te merken.
In de eerste uitspraak was een medewerker gedeeltelijk van zijn werkzaamheden ontheven vanwege het hebben van een hanenkam en heeft de CRvB dit als een besluit aangemerkt.
Bij de tweede uitspraak was de medeweker alleen medegedeeld dat het dragen van een piercing tijdens diensttijd niet was toegestaan en deze mededeling heeft de CRvB niet als een besluit maar als een normaal sturingsmiddel aangemerkt.
Net als in de eerste uitspraak gaat het in eisers zaak verder dan de enkele mededeling dat het hebben van een zichtbare tatoeage op zijn hand niet is toegestaan.
Volgens eiser raakt deze voorwaarde aan de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit die in artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden beschermd. Ook is de inbreuk die verweerder op deze rechten maakt niet bij wet voorzien.
Al voor het besluit van 24 februari 2020 is verweerder teruggekomen van zijn standpunt dat een handtatoeage helemaal niet is toegestaan. Verweerder heeft toen het standpunt ingenomen dat eiser alleen tijdens werktijd geen zichtbare tatoeage op de hand mag hebben en dat de tatoeage tijdens werktijd moet zijn gecamoufleerd. Dit betekent dat de voorwaarden buiten werktijd geen gevolgen hebben. Eiser kan immers na werktijd de camouflage verwijderen, waardoor de tatoeage op de hand zichtbaar is. Van een beperking van eisers grondrechten is dan ook geen sprake.
De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, voor zover de bezwaren zijn gericht tegen het verslag van het gesprek van 31 mei 2019, de brief van 11 december 2019 en het e-mailbericht van 13 december 2019. Verweerder heeft de bezwaren hiertegen wel terecht primair niet-ontvankelijk verklaard, maar heeft dit op onjuiste gronden gedaan. De uitspraak leidt er dan ook niet toe dat deze drie bezwaren wel ontvankelijk zijn.
Ook heeft verweerder terecht het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2020 subsidiair ongegrond heeft verklaard.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.670,00 (2 punten voor het indienen van het bezwaarschriften en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren tegen het verslag van het gesprek van 31 mei 2019, de brief van 11 december 2019 en het e-mailbericht van 13 december 2019 primair niet-ontvankelijk zijn verklaard, in stand blijven;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2020 subsidiair ongegrond is verklaard, in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 178,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.670,00.
in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 maart 2021.