ECLI:NL:RBROT:2021:3095

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
ROT 21/1527
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake woningsluiting op grond van de Opiumwet met bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 april 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die geconfronteerd werd met een last onder bestuursdwang, opgelegd door de burgemeester van Rotterdam. De burgemeester had besloten de woning van de verzoeker te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, omdat er een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs in de woning was aangetroffen. De verzoeker, die al twintig jaar in de woning woont, betwistte de noodzaak van de sluiting en voerde aan dat hij geen verwijt kon worden gemaakt voor de aanwezigheid van de drugs, aangezien hij niet op de hoogte was van de activiteiten van zijn neef, die in de woning verbleef.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de sluiting onevenredig zou zijn in verhouding tot de doelen van het beleid. De verzoeker kampt met ernstige psychiatrische problematiek en heeft de woning nodig als veilige haven. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik heeft kunnen maken, gezien de omstandigheden van de verzoeker en het feit dat er geen eerdere incidenten waren geweest in de afgelopen twintig jaar.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker, en bepaald dat de burgemeester het betaalde griffierecht en de proceskosten van de verzoeker moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van individuele omstandigheden in bestuursrechtelijke handhaving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/1527
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 april 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [plaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. I. Amghar,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. J.C. Avedissian
Als derde-partij is aangemerkt:
Stichting Havensteder, te Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de woning), voor een periode van zes maanden vanaf een week na uitreiking van het besluit.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [broer verzoeker] (broer van verzoeker) en [zus verzoeker] (zus van verzoeker). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam senior adviseur beleid en handhaving] (senior adviseur beleid en handhaving bij de directie Veiligheid).

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1
Verzoeker woont in de woning. Stichting Havensteder is eigenaar/verhuurder van de woning (hierna: de eigenaar).
1.2
De politie heeft op 21 januari 2021 een bestuurlijke rapportage opgesteld. Deze bestuurlijke rapportage vermeldt dat de politie op 17 november 2020 naar aanleiding van een melding over stankoverlast de woning is binnengetreden. Bij het betreden trof de politie de neef van verzoeker, die net het pand uit kwam lopen. Deze neef bleek een pak cocaïne van ongeveer een kilogram op zijn lichaam te hebben. In de woning is 860,5 gram cocaïne, 16,8 gram heroïne en 27,8 gram hasjiesj aangetroffen Verder werd 106,3 gram versnijdingsmiddel, 235,1 gram tetramisol en 1062,6 gram paracetamol aangetroffen. Ook werden meerdere attributen die gebruikt worden in de drugshandel aangetroffen: vijf drugspersen, diverse stempels, verpakkingsmateriaal en diverse blikken en jerrycans met aceton of andere oplosmiddelen. Ook vermeldt de rapportage dat de wijk Oude Noorden waarin de woning ligt, op het gebied van veiligheid onder het stedelijk gemiddelde scoort terwijl het gebied Noord boven het stedelijk gemiddelde scoort.
1.3
Verweerder heeft verzoeker en de eigenaar van de woning in de gelegenheid gesteld een zienswijze te geven op het voornemen tot het opleggen van een maatregel. De eigenaar heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen sluiting van de woning. Verzoeker heeft niet gereageerd.
2. Verweerder heeft, naar aanleiding van die bestuurlijke rapportage, in het bestreden besluit verzoeker opgedragen om de woning te sluiten en afgesloten te houden voor een periode van zes maanden.
De voorzieningenrechter geeft een voorlopig oordeel
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Het wettelijk kader
4. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen harddrugs wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5. Verweerder voert beleid om de handel in drugs in Rotterdam tegen te gaan. Dit beleid staat in de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019 (Beleidslijn). In dit beleid staat in welke gevallen verweerder in principe overgaat tot sluiting van een woning.
Wat vindt de voorzieningenrechter van deze zaak?
Bevoegdheid
6.1
Verweerder is in beginsel bevoegd om de woning te sluiten als er een handelshoeveelheid drugs in een woning wordt aangetroffen. Bij harddrugs is er in principe sprake van een handelshoeveelheid als er meer dan 0,5 gram wordt aangetroffen. Bij een geringe overschrijding van die grens kan er nog sprake zijn van eigen gebruik. Verzoeker zal dat dan aannemelijk moeten maken.
6.2
In de woning is 860,5 gram cocaïne, 16,8 gram heroïne en 27,8 gram softdrugs aangetroffen. Verzoeker heeft de bevoegdheid van verweerder tot sluiting van de woning niet betwist. Verweerder is naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd over te gaan tot woningsluiting.
Noodzaak
7. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding dient vervolgens te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
8. Verzoeker vindt dat er geen noodzaak bestaat om de woning te sluiten. Het is inmiddels vier maanden geleden dat de woning is gesloten. In de twintig jaar dat verzoeker de woning huurt, is er nooit sprake geweest van overlast. Er zijn geen aanwijzingen dat de drugs vanuit de woning zijn verhandeld zodat geen sprake is van ‘loop’ op de woning. Ook is het contact met de neef inmiddels verbroken en heeft verzoekers familie het toezicht op hem versterkt. Een sluiting van de woning zou daarom een punitief karakter hebben.
9.1
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet blijkt weliswaar dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan en moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, maar dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1362).
9.2
Op grond van verweerders Beleidslijn wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden overwogen of kan worden volstaan met een waarschuwing, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. De Afdeling heeft een (materieel) vergelijkbaar beleid onder de vorige beleidsregel (Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011) niet onredelijk geacht (uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941). De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierover ten aanzien van het huidige beleid anders te oordelen.
9.3
Verweerder heeft deze situatie als een ernstig geval mogen aanmerken. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dat levert op zichzelf al een belang bij sluiting op, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. In dit geval overschrijdt de aangetroffen hoeveelheid van verschillende soorten harddrugs de grens van 0,5 gram ruimschoots. Daarbij zijn versnijdingsmiddelen, meerdere drugspersen, stempels, verschillende verpakkingsmaterialen en diverse blikken en jerrycans met aceton of andere oplosmiddelen aangetroffen wat ook duidt op handel in verdovende middelen. Verder heeft verweerder in dit geval ook aan het besluit ten grondslag gelegd dat de politie heeft gezien dat de neef van verzoeker het pand uitloopt en dat bij hem vervolgens een kilo cocaïne wordt aangetroffen. Gelet hierop heeft verweerder aannemelijk mogen achten dat de woning een rol vervulde binnen de keten van drugshandel. Verweerder heeft bij de bepaling van de ernst van het geval daarnaast in aanmerking mogen nemen dat de woning is gelegen in een gebied en een wijk waar de veiligheid onder druk staat. De noodzaak van de sluiting is gelet op het vorenstaande gegeven.
9.4
De omstandigheid dat tussen de constateringen en het bestreden besluit een periode van vier maanden ligt, leidt niet tot de conclusie dat nu minder gewicht moet worden gehecht aan het belang van herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Uit de rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4412) volgt dat het enkele tijdsverloop tussen de vondst van de drugs en het bestreden besluit geen omstandigheid is op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. De voorzieningenrechter acht het tijdsverloop in het geval van verzoeker ook niet onredelijk lang, waarbij zij ook de duur van de procedure ter voorbereiding van het bestreden besluit en van deze voorlopige voorzieningenprocedure in aanmerking neemt.
9.5
De maatregel is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet punitief. De sluiting is alleen gericht op beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet. Als toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder dan dat strekt, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie hebben. Dan zou het ook een leedtoevoegend karakter hebben en als een strafsanctie moeten worden beschouwd. In wat verzoeker aanvoert ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat deze situatie zich hier voordoet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1764).
9.6
Verzoekers betoog dat er geen noodzaak tot sluiting meer bestaat omdat de contacten met de verantwoordelijke neef zijn verbroken, slaagt niet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit mede gelet op de (medische) situatie van verzoeker in de praktijk onvoldoende garantie biedt om herhaling te voorkomen.
Evenredigheid
10.1
Als sluiting van de woning noodzakelijk wordt geacht, neemt dit niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn.
10.2
Persoonlijke verwijtbaarheid is niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende (verzoeker) een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912).
10.3
Inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De gevolgen van een woningsluiting kunnen ook bijzonder zwaar zijn als de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de betrokkene door sluiting van de woning op een zogenoemde zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840). Dit hoeft zich echter niet zonder meer tegen sluiting te verzetten, bijvoorbeeld niet als de betrokkene een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt of gezien de ernst van de overtreding (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912).
11. Verzoeker voert aan dat de sluiting onevenredig is. Hij kampt met ernstige psychiatrische problematiek. Hij is gediagnosticeerd met paranoïde schizofrenie, een verstandelijke ontwikkelingsstoornis, afhankelijkheid van middelen en overige problematiek die verband houdt met de sociale omgeving. De benodigde (psychiatrische) zorg kan alleen worden geboden als verzoeker over een woning beschikt. Daarbij is hij afhankelijk van een woning waarin hij rust kan vinden in een vertrouwde omgeving en daarom kan hij niet aarden in een andere woning. De psychiatrische problematiek levert een ernstige belemmering op voor het maken van zelfstandige beslissingen. Verzoeker kan zonder hulp van zijn familie niet zelfstandig functioneren.
Verzoeker treft geen persoonlijk verwijt: hij is niet betrokken bij wat in de woning is aangetroffen en was niet op de hoogte van de aanwezigheid van de verdovende middelen in zijn woning. De neef van verzoeker heeft misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid van verzoeker. Bij een woningsluiting zal de woningcorporatie de huurovereenkomst ontbinden en zal verzoeker op een ‘zwarte lijst’ terecht komen waardoor hij voor langere tijd niet in de regio in aanmerking komt voor een sociale huurwoning. Verzoeker kan gelet op zijn financiën (hij ontvangt een bijstandsuitkering) niet zelf op korte termijn een vervangende woning vinden.
De stelling dat verweerder verzoeker niet voorafgaand aan het nemen van het besluit in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord heeft hij ter zitting laten varen. Dit zal de voorzieningenrechter daarom verder niet bespreken.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Deze bijzondere omstandigheden bestaan allereerst uit het feit dat de verwijtbaarheid bij verzoeker ontbreekt. Hoewel verzoeker als huurder verantwoordelijk is voor de gang van zaken in zijn woning en onduidelijk is hoe zijn neef en de drugs in de woning terecht zijn gekomen, is de voorzieningenrechter gelet op de overlegde medische informatie en de telefonische toelichting ter zitting daarop door behandelaar [naam behandelaar] van GGZ team Oude Noorden van oordeel dat verzoeker gelet op zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt.
Daarnaast neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker te kampen heeft met ernstige meervoudige psychiatrische problematiek en dat hij deze woning (die, zoals vaak bij mensen met een dergelijke problematiek, kaal en functioneel is ingericht) nodig heeft om zich in een vertrouwde omgeving te kunnen terugtrekken als hij overprikkeld raakt. Daarbij heeft hij deze woning al twintig jaar zonder dat sprake is geweest van eerdere (drugs)incidenten en ligt deze woning in de buurt van verzoekers familienetwerk (waaronder de woning van zijn moeder waar hij dagelijks komt), waarvan hij geheel afhankelijk is. Verzoeker krijgt bij zijn moeder thuis eten en drinken en medicatie en als het hem daar te druk wordt (naast moeder wonen daar een zus en een broer en komen er regelmatig kleinkinderen over de vloer) trekt hij zich terug in de woning. Verzoekers behandelaar noemde dit ter zitting een fragiel evenwicht, maar zei ook dat het zo al jaren goed gaat. De voorzieningenrechter realiseert zich dat het toegezegde strengere toezicht door de familie op verzoeker en zijn woning niet waterdicht is, maar het gaat haar te ver om het al jaren bestaande fragiele evenwicht bij deze kwetsbare persoon nu te doorbreken.
Ook neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker als gevolg van de sluiting op een zwarte lijst zou komen te staan en het voor hem zeer moeilijk zal zijn passende vervangende woonruimte (in de buurt van zijn netwerk) te vinden.
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik heeft kunnen maken.
Conclusie
13. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. S.I. van der Hoek, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 april 2021.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
De griffier De voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.