In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de oplegging van een onderzoek naar de rijgeschiktheid van de eiser. De eiser, die door de politie was staande gehouden op 30 januari 2020, werd verdacht van rijden onder invloed van alcohol en drugs. De politie had een proces-verbaal opgemaakt waarin werd vermeld dat de eiser weigerde mee te werken aan een speekseltest en bloedonderzoek. Op basis van deze feiten heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd. De eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het CBR verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van het CBR niet kan worden aangemerkt als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit betekent dat de waarborgen die voortvloeien uit dit artikel voor punitieve sancties niet van toepassing zijn. De rechtbank benadrukte dat het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid een bestuursrechtelijke maatregel is die gericht is op de verkeersveiligheid en losstaat van een strafrechtelijke procedure. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor het vermoeden van rijongeschiktheid op basis van de waarnemingen van de politie en de weigering van de eiser om mee te werken aan het bloedonderzoek.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter A.M.J. Adriaansen, in aanwezigheid van griffier C. Cras, en is openbaar uitgesproken op 7 mei 2021. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.