ECLI:NL:RBROT:2021:4746

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
ROT 20/868
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting aan rijinstructeur

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiser, een rijinstructeur, was opgelegd. De naheffingsaanslag, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, bedroeg in totaal € 63,67, bestaande uit € 1,67 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 62 aan kosten van naheffing. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 22 april 2021 heeft eiser betoogd dat hij niet heeft geparkeerd, maar dat er sprake was van onmiddellijk in- en uitstappen van personen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slechts kortstondig heeft gestaan voor het in- en uitstappen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de lesauto van eiser op 21 december 2018 om 11:28 uur op een parkeerplaats stond zonder geldig parkeerbewijs, en dat de tijd die eiser nodig had om zijn cursist op te halen en de les te beginnen, te lang was om onder de uitzondering van onmiddellijk in- en uitstappen te vallen.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de tijdigheid van de beslissing op zijn bezwaar verworpen. Eiser had verweerder in gebreke gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat deze ingebrekestelling prematuur was, omdat de beslistermijn nog liep. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft de proceskosten niet toegewezen en de uitspraak is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/868

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde],
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: R.M.S. Mahboeb.

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 5 januari 2019 een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 63,67, bestaande uit
€ 1,67 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 62 aan kosten naheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021.
Eiser is verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De naheffingsaanslag is opgelegd omdat zijn lesauto met kenteken [kentekennummer] (de auto) op 21 december 2018 om 11:28 uur op locatie Kreeftstraat te Rotterdam (parkeerplaats) stil stond en bij controle is gebleken dat geen geldig parkeerbewijs voor de auto was geregistreerd. De parkeerplaats is aangewezen als plaats waar alleen tegen voldoening van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2. In geschil is of verweerder de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Verder is in geschil of verweerder tijdig heeft beslist op het bezwaar en of eiser recht heeft op een dwangsom.
Ontvangstbevestiging bezwaarschrift
3. Eiser stelt dat hij pas op 19 november 2019 een ontvangstbevestiging van zijn bezwaarschrift van 1 februari 2019 heeft ontvangen. Dit is niet binnen de gestelde termijn van artikel 6:14, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat dit volgens eiser in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
3.1.
Tot de gedingstukken behoort een brief van verweerder van 4 februari 2019, waarin vermeld staat dat verweerder het bezwaarschrift van eiser heeft ontvangen. Niet gesteld en niet gebleken is dat deze brief niet door eiser is ontvangen. Verweerder heeft tijdig de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Dit beroepsgrond treft dan ook geen doel.
Niet tijdig beslissen op bezwaar
4. Eiser stelt dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat verweerder te laat heeft beslist op bezwaar. Volgens eiser heeft hij daarom recht op een dwangsom.
4.1.
Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit eerst kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Naar zijn aard heeft een ingebrekestelling in de zin van de artikelen 4:17 en 6:12 van de Awb pas effect als zij wordt verzonden na verloop van de voor het beschikking gegeven termijn (zie bijvoorbeeld ABRvS 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711).
Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet doet de heffingsambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen ingeval het bezwaarschrift niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar eindigde dus op 31 december 2019.
4.2.
Eiser heeft verweerder op 29 november 2019 in gebreke gesteld, dat wil zeggen, op een datum dat de beslistermijn nog liep. Verweerder heeft op 17 januari 2020 op het bezwaar beslist. Nog daargelaten of dit binnen de beslistermijn is, is de rechtbank van oordeel dat de ingebrekestelling prematuur is omdat de beslistermijn nog liep ten tijde van de indiening ervan. Dat betekent dat het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit. De rechtbank zal hierna de aanslag daarom inhoudelijk beoordelen.
4.3.
Ook ziet de rechtbank geen reden om eisers verzoek om een dwangsom toe te wijzen. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In r.o. 4.2 heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser verweerder te vroeg in gebreke heeft gesteld. Nu er overigens geen geldige ingebrekestelling is verzonden, verbeurt verweerder geen dwangsom.
Inhoudelijke beoordeling van de naheffingsaanslag
5. Eiser betwist dat sprake is van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet, maar stelt dat sprake is van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen.
5.1.
Op grond van artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aangesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2019 (de Verordening) is voorzien van een gelijke definitiebepaling.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10729 ) volgt dat onder het begrip ‘onmiddellijk in- en uitstappen’ slechts handelingen worden verstaan die een daadwerkelijk in- of uitstappen vormen. Vanaf het moment dan geen sprake meer is van dergelijke handelingen, is direct parkeerbelasting verschuldigd. De bewijslast dat in het onderhavige geval sprake is van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen rust op eiser.
5.3.
Vaststaat dat eiser werkzaam was als rijinstructeur en dat hij zijn lesauto op de parkeerplaats neerzette om een cursist op te gaan halen. Naar het oordeel van de rechtbank moet onder “de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk instappen van personen” in een geval als het onderhavige mede worden begrepen de tijd die objectief gezien redelijkerwijs noodzakelijk is om een leerling van het ophaaladres naar de lesauto te laten komen en de les te laten beginnen. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de cursist tijd nodig heeft gehad om de stoel en de spiegels te verstellen en dat eiser nog de nodige instructies aan de cursist heeft moeten geven. Weliswaar zal bij de aanvang van een autorijles enige tijd gemoeid zijn met voornoemde handelingen, maar een tijdsinterval van 7 minuten is naar het oordeel van de rechtbank te lang om die periode, ook in de les-situatie, nog te laten vallen onder “de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk instappen van personen”. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat vast is komen te staan dat eiser tussen 11:20 uur en 11:37 uur met de auto op de parkeerplaats stond. Hoewel niet voor dit hele tijdsbestek uur is nageheven, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser 17 minuten nodig heeft gehad om een leerling van het ophaaladres naar de lesauto te laten komen en de les te laten beginnen. Dat de scanauto de weg blokkeerde en dat het druk was op de weg rechtvaardigt – wat daar ook van zij – niet het oordeel dat gedurende een dergelijk lange periode gesproken kan worden van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen.
5.4.
De rechtbank verwerpt eisers stelling dat de tweede (fysieke) controle niet heeft plaatsgevonden omdat er geen opmerkingen vermeld staan in het “HAS-rapport”. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat altijd een opmerking geplaatst wordt in het HAS-rapport, indien naar het oordeel van de controleur sprake is van het laden- en lossen van goederen of het onmiddellijk uitstappen van personen. De rechtbank ziet geen redenen te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring.
5.5.
De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3200 kan eiser niet baten, alleen al omdat in de onderhavige zaak, anders dan in die zaak, in het geheel geen parkeerbelasting is betaald. De verwijzing naar onder meer het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6095 treft ook geen doel. Eiser heeft weliswaar om 10:01 uur en 10:49 uur parkeerbelasting betaald, maar die betalingen zien op andere parkeerzones. Daarnaast stond de auto minder dan een uur zonder betaling van parkeerbelasting op de parkeerplaats, zodat – in tegenstelling tot hetgeen eiser stelt – op grond van artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet de naheffingsaanslag terecht is berekend over een parkeerduur van een uur.
5.6.
Nu is vastgesteld dat geen sprake is van het onmiddellijk in- en uitstappen van personen, maar van parkeren in de zin van de Verordening en door eiser niet is betwist dat hij geen parkeerbelasting heeft voldaan, heeft het belastbare feit zich voorgedaan en is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
6. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.L. Cheung, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).