In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiser, een rijinstructeur, was opgelegd. De naheffingsaanslag, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, bedroeg in totaal € 63,67, bestaande uit € 1,67 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 62 aan kosten van naheffing. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 22 april 2021 heeft eiser betoogd dat hij niet heeft geparkeerd, maar dat er sprake was van onmiddellijk in- en uitstappen van personen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slechts kortstondig heeft gestaan voor het in- en uitstappen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de lesauto van eiser op 21 december 2018 om 11:28 uur op een parkeerplaats stond zonder geldig parkeerbewijs, en dat de tijd die eiser nodig had om zijn cursist op te halen en de les te beginnen, te lang was om onder de uitzondering van onmiddellijk in- en uitstappen te vallen.
De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de tijdigheid van de beslissing op zijn bezwaar verworpen. Eiser had verweerder in gebreke gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat deze ingebrekestelling prematuur was, omdat de beslistermijn nog liep. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft de proceskosten niet toegewezen en de uitspraak is openbaar uitgesproken.