ECLI:NL:RBROT:2021:6549

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/4165
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K.T.F. Chocolaad - de Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming om te werken als beveiliger en schending van de onschuldpresumptie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de toestemming van eiser om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef van politie had op 20 februari 2020 de toestemming ingetrokken, omdat eiser onvoldoende betrouwbaar werd geacht na een aangifte van mishandeling. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 17 juni 2020. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 26 mei 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de onschuldpresumptie, zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM), van toepassing is, omdat de bestuursrechtelijke procedure samenhangt met de strafrechtelijke procedure tegen eiser. De rechtbank oordeelt dat verweerder de onschuldpresumptie heeft geschonden door in het bestreden besluit een oordeel te geven over de schuld van eiser, terwijl deze schuld nog niet in de strafrechtelijke procedure was vastgesteld.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de actuele feiten en omstandigheden, waaronder de stand van zaken in de strafrechtelijke procedure. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan eiser en het vergoeden van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van de onschuldpresumptie in bestuursrechtelijke procedures die samenhangen met strafrechtelijke kwesties.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4165

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H.J. Veen),
en
de korpschef van politie, de politiechef van de regionale eenheid Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. V. Vermeulen).

Procesverloop

In het besluit van 20 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de verleende toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.
In het besluit van 17 juni 2020, verzonden op 1 juli 2021 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Verweerder heeft op 15 mei 2018 toestemming aan [naam bedrijf] te [vestigingsplaats bedrijf] verleend om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wbpr).
2. Op 7 oktober 2019 is aangifte van mishandeling tegen eiser gedaan. De mishandeling zou hebben plaatsgevonden op 28 september 2019. Op 9 januari 2020 heeft verweerder naar aanleiding hiervan het voornemen kenbaar gemaakt de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten in te trekken. Eiser heeft op 30 januari 2020 zijn zienswijze gegeven. Bij het primaire besluit is de toestemming op grond van artikel 7, tweede lid, Wpbr ingetrokken, omdat verweerder eiser vanwege het voorval op 28 september 2019 onvoldoende betrouwbaar acht.
3. De officier van justitie heeft op 10 december 2020 besloten eiser niet te vervolgen voor het voorval op 28 september 2019 onder de voorwaarde dat eiser zich gedurende een jaar niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit of zich op andere wijze zal misdragen.
Het bestreden besluit
4. In het bestreden besluit is het primaire besluit door verweerder gehandhaafd. Verweerder acht eiser onvoldoende betrouwbaar om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de inhoud van het strafdossier, de aard van het delict, de omstandigheden waaronder dit delict is gepleegd, de kans op recidive en de persoonlijke ontwikkelingen van eiser. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het intrekken van de toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten niet kan worden aangemerkt als een bestraffende sanctie en hij in zijn besluit geen oordeel geeft over de schuld van eiser zodat van schending van de onschuldpresumptie geen sprake kan zijn.
De standpunten van partijen
5. Eiser voert in beroep aan dat verweerder een verkeerde uitleg heeft gegeven aan de onschuldpresumptie. De onschuldpresumptie is van toepassing nu de strafzaak van eiser ten tijde van het bestreden besluit nog moest worden beoordeeld door de strafrechter en er dus nog geen sprake was van een onherroepelijk veroordeling. Hierdoor mocht verweerder geen rechtsgevolgen verbinden aan de aangifte. Verder voert eiser aan dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig is geweest. Verweerder heeft geen rekening gehouden met de context van de gebeurtenissen op 28 september 2019 en de rol van aangeefster hierin. Ook zijn geen getuigen gehoord die de lezing van eiser kunnen bevestigen. Tot slot zou de belangenafweging in het voordeel van eiser moeten uitvallen gelet op het feit dat er geen sprake is van recidive, eiser zeer lang werkzaam is geweest als beveiliger zonder enig incident, eiser zijn werkzaamheden verrichtte in een moeilijke buurt en de werkzaamheden zijn lust en zijn leven zijn.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de onschuldpresumptie niet van toepassing is op het intrekken van de toestemming om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, omdat dit besluit niet kan worden aangemerkt als een bestraffende bestuursrechtelijke sanctie en hij in het bestreden besluit geen oordeel geeft over het voorval op 28 september 2019. Verder stelt hij dat hij het proces-verbaal zorgvuldig heeft bestudeerd en de belangen van eiser zorgvuldig heeft afgewogen tegen het algemene belang dat gediend is bij betrouwbare veiligheidszorg en een goed functionerende bedrijfstak voordat is besloten de toestemming om eiser als beveiliger werkzaamheden te laten verrichten in te trekken.
Wettelijk kader
7. De relevante bepalingen uit de Wpbr en de relevante gedeelten van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (de Beleidsregels) zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

Wat is de rechtsvraag?
8. Partijen zijn het erover eens dat de onschuldpresumptie zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM) in deze zaak van toepassing is, omdat de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met de strafrechtelijke procedure. In geschil is de vraag of de onschuldpresumptie in deze zaak door verweerder is geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Hieronder motiveert de rechtbank waarom zij tot deze conclusie komt.
Is de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM geschonden?
9.1
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraken van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331, en 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1057) volgt dat de onschuldpresumptie zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet is beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar dat deze zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is.
9.2
Schending van de onschuldpresumptie is aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op.
9.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een oordeel gegeven over de schuld van eiser ten aanzien van het voorval van 28 september 2019. In het bestreden besluit stelt verweerder aan de hand van de processen-verbaal en de camerabeelden vast dat eiser op 28 september 2019 onbetamelijk en onaanvaardbaar handelde en acht verweerder aannemelijk dat eiser handelde in strijd met artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Verweerder onderbouwt zijn besluit door uitvoerig in te gaan op de verklaringen van aangeefster en eiser over het voorval op 28 september 2019 en door het bekijken van de camerabeelden. Verweerder overweegt in het bestreden besluit voorts ten aanzien van de aard van het feit en de omstandigheden waaronder dit werd gepleegd dat hij van oordeel is dat eiser op 28 september 2019 de grenzen van het betamelijke overschreed door de fysieke confrontatie met aangeefster aan te gaan en haar tot viermaal toe te schoppen. Verweerder concludeert dat hij het tot viermaal toe schoppen van aangeefster niet gerechtvaardigd acht. In het kader van de inschatting van de kans op recidive overweegt verweerder tot slot dat eiser onvoldoende lang in de gelegenheid is geweest zich niet nogmaals schuldig te maken aan een misdrijf. In het bestreden besluit heeft verweerder dan ook inhoudelijk beoordeeld of eiser in strijd met artikel 300 Sr heeft gehandeld en of het door eiser toegepaste geweld gerechtvaardigd was. Deze beoordeling vertoont geen relevante verschillen met de door de strafrechter te verrichten beoordeling of eiser zich bij het incident schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. Verweerder heeft dan ook feitelijk vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit mishandeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1951). Daarom heeft verweerder de onschuldpresumptie geschonden.
9.4
Het betoog slaagt.
Conclusie
10. Het beroep is hierom al gegrond. Het is niet nodig om de overige beroepsgronden te bespreken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten of een zogeheten bestuurlijke lus toe te passen, omdat zij daarvoor over onvoldoende gegevens beschikt. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen binnen zes weken na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door eiser gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2020. Daarbij moet hij de actuele feiten en omstandigheden in acht nemen, waaronder de stand van zaken in de strafrechtelijke procedure tegen eiser, en het bepaalde in overwegingen 9.1 tot en met 9.4 van deze uitspraak.
11. De rechtbank ziet aanleiding een proceskostenvergoeding toe te kennen. De vergoeding wordt als volgt berekend. Voor de bijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en is naar de zitting op de rechtbank gekomen. Dat zijn twee handelingen met een waarde van
€ 748,- per handeling. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt daarom in totaal € 1496,-.
12. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 178,- dat eiser heeft betaald moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van € 1496,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.T.F. Chocolaad - de Bos, rechter, in aanwezigheid van A.M.F. Overvoorde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2 Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]
4 De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]
5 De toestemming bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
[…]
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3.
Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
Verkeren in criminele kringen
In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen dient dit vermoeden recent en objectief bepaalbaar te zijn op grond van de onderliggende politiegegevens. Daarbij moet worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.
Wanneer de informatie (van bijvoorbeeld de Criminele Inlichtingen Eenheid) niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende gegevens dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport of proces-verbaal is noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de gegevens waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.