ECLI:NL:RBROT:2021:7964

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
ROT 20/3843
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden wegens twijfel aan betrouwbaarheid en integriteit van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de korpschef van politie, eenheid Rotterdam. De eiser had toestemming gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, maar deze toestemming werd op 16 april 2020 ingetrokken door de verweerder. De intrekking was gebaseerd op twijfels over de betrouwbaarheid en integriteit van de eiser, die voortkwamen uit een aangifte van huiselijk geweld door de toenmalige partner van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in redelijkheid kon besluiten om de verleende toestemmingen in te trekken, omdat de betrouwbaarheid van de eiser niet boven iedere twijfel was verheven. De rechtbank heeft daarbij de belangenafweging van verweerder gevolgd, waarbij het maatschappelijk belang van betrouwbare beveiliging zwaarder woog dan de persoonlijke belangen van de eiser. Eiser had eerder een beleidssepot gekregen van het Openbaar Ministerie, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om de twijfels over zijn betrouwbaarheid weg te nemen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarmee de intrekking van de toestemming in stand bleef.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3843

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten,
en

de korpschef van politie, eenheid Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: V. Vermeulen LLM BBA.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de ten behoeve van eiser verleende toestemmingen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden bij [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] , ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (ROT 20/2756). Bij uitspraak van 29 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (ROT 20/3844). Bij uitspraak van 2 september 2020 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op 13 december 2018 heeft verweerder aan [naam bedrijf 1]
toestemming verleend om eiser werkzaamheden te laten verrichten, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr). Deze toestemming vervalt na 11 december 2021. Dezelfde toestemming is op 31 juli 2019 verleend aan [naam bedrijf 2] Deze toestemming vervalt na 31 juli 2022.
1.2.
Op 12 januari 2020 heeft de toenmalige partner van eiser bij de politie aangifte gedaan van partnermishandeling/huiselijk geweld, gepleegd op 11 januari 2020 door eiser. Het Openbaar Ministerie heeft op 11 juni 2020 besloten om eiser onder voorwaarden niet langer te vervolgen. De grondslag voor dat sepot is ‘gewijzigde omstandigheden’, het is daarmee een zogenaamd beleidssepot. De voorwaarden die aan dit sepot zijn verbonden, zijn (1) een proeftijd die loopt van 11 juni 2020 tot 10 juni 2022, en (2) de verplichting tot het betalen van een schadevergoeding van € 523,40.
1.3.
Op 22 januari 2020 heeft verweerder aan eiser het voornemen bekend gemaakt om de verleende toestemming in te trekken. De in overweging 1.2. genoemde feiten en omstandigheden zijn verweerder bekend geworden en op grond daarvan acht verweerder eiser onvoldoende betrouwbaar om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren.
1.4.
Op 7 februari 2020 heeft eiser zijn zienswijze mondeling kenbaar gemaakt in een zienswijzegesprek.
1.5.
Bij besluit van 16 april 2020 heeft verweerder de ten behoeve van eiser verleende toestemmingen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten ingetrokken, omdat hij van mening is dat de betrouwbaarheid en integriteit van eiser niet boven iedere twijfel zijn verheven. Verweerder heeft daarbij het maatschappelijk belang zwaarder laten wegen dan het persoonlijk belang van eiser. Eiser is het niet eens met de intrekking van de aan hem verleende toestemming.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 16 april 2020 in stand gelaten. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers betrouwbaarheid vanwege de hiervoor onder 1.2 vermelde feiten niet boven iedere twijfel is verheven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het maatschappelijk belang van een betrouwbare veiligheidszorg en een betrouwbare en goed functionerende bedrijfstak dient te prevaleren boven de belangen van eiser, die door dit besluit worden aangetast.
3.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het enkele feit dat sprake is van een beleidssepot (en niet van een technisch sepot), onvoldoende is om te oordelen dat de betrouwbaarheid en de integriteit van eiser niet boven iedere twijfel zijn verheven. De omstandigheden waaronder het incident zoals weergegeven in overweging 1.2 hebben plaatsgevonden, had verweerder moeten meenemen in het bestreden besluit. Wat betreft de door verweerder gemaakte belangenafweging stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de belangen van eiser zoals deze in bezwaar zijn aangevoerd. Eiser heeft zijn baan als beveiliger verloren door de intrekking van de toestemming. Het gevolg daarvan is dat hij zijn gezin nu niet meer financieel kan onderhouden. Daarnaast hebben er nooit incidenten plaatsgevonden op het werk en is eiser nooit eerder in aanraking geweest met justitie. Samenvattend volgt uit dit alles volgens eiser dat onvoldoende vaststaat dat hij er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Hij is daarom ten onrechte als onvoldoende betrouwbaar aangemerkt voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden.
4. De relevante bepalingen uit de Wpbr en de relevante gedeelten van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (de Beleidsregels) zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling of de betrokkene voldoende betrouwbaar is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:326). Die beoordelingsruimte heeft verweerder ingevuld met Beleidsregels. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1871), worden aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent - aldus de Afdeling - dat verweerder als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
6. De rechtbank stelt vast dat in paragraaf 3.3. onder b van de Beleidsregels is opgenomen dat sepotbeslissingen bij de besluitvorming kunnen worden betrokken. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Feiten die leiden tot een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zullen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing op beleidsmatige gronden. Tussen partijen is niet in geschil dat het Openbaar Ministerie op 11 juni 2020 heeft besloten eiser onder voorwaarden niet langer te vervolgen en te seponeren vanwege ‘gewijzigde omstandigheden’ (sepotcode 55) en dat dit sepot gekwalificeerd dient te worden als een beleidssepot. In dit geval heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten om de feiten, die hebben geleid tot dit beleidssepot bij de beoordeling van de betrouwbaarheid te betrekken. Meer in het bijzonder heeft verweerder hier ter zitting over opgemerkt dat hij heeft meegewogen, dat de termijn van voorwaardelijkheid van het sepot ten tijde van het bestreden besluit nog liep en doorloopt tot juni 2022. De rechtbank acht van belang dat de zaak weliswaar is geseponeerd, maar dat het sepot in dit geval niet betekent dat er geen serieuze verdenking meer bestaat ten opzichte van eiser.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn besluitvorming (onder meer) heeft gebaseerd op [nummer proces-verbaal 1] (proces-verbaal van aangifte), [nummer proces-verbaal 2] (proces-verbaal van verhoor van eiser) en [nummer proces-verbaal 3] (proces-verbaal van bevindingen).
7.2.
In het proces-verbaal van aangifte ( [nummer proces-verbaal 1] ) is opgenomen dat de (toenmalige) partner van eiser aangifte wenst te doen van mishandeling, dan wel huiselijk geweld, gepleegd door eiser. De (toenmalige) partner van eiser heeft verklaard dat er op zaterdagavond 11 januari 2020 laat een ruzie ontstond tussen haar en eiser waarbij eiser haar met veel kracht op haar linkeroog heeft geslagen en zij op de grond viel. De (toenmalige) partner van eiser heeft verklaard dat zij hieraan letsel heeft overgehouden in de vorm van een hersenschudding en een verkleuring onder haar linkeroog.
7.3.
In het proces-verbaal van verhoor van eiser ( [nummer proces-verbaal 2] ) is opgenomen dat eiser heeft verklaard dat er inderdaad op zaterdagavond 11 januari 2020 een ruzie is ontstaan tussen hem en zijn (toenmalige) partner. Eiser heeft verklaard dat hij zijn (toenmalige partner) niet bewust heeft geslagen, maar dat zij hem provoceerde door tegen hem te schreeuwen en haar handen in zijn gezicht te duwen. Daarop heeft eiser ‘met zijn handen gewapperd’ waardoor zijn hand in het gezicht van zijn (toenmalige) partner terecht kwam. Eiser heeft verklaard dat het niet een echte klap is geweest en dat zijn (toenmalige) partner niet op de grond is gevallen.
7.4.
In het proces-verbaal van bevindingen ( [nummer proces-verbaal 3] ) van 12 januari 2020 staat dat de verbalisant op 12 januari 2020 een aangifte heeft opgenomen van mishandeling. De toenmalige partner van eiser heeft aan de verbalisant verklaard mishandeld te zijn door eiser waarbij de (toenmalige) partner van eiser letsel heeft opgelopen aan haar linkeroog. De verbalisant heeft bij de (toenmalige) partner van eiser een verkleuring en een verdikking van de huid onder het linkeroog waargenomen, waarbij hij heeft gezien dat de verkleuring 2,5 centimeter breed was.
8. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan de voorzieningenrechter in haar uitspraak van 2 september 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:7738) over de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat eisers betrouwbaarheid niet boven iedere twijfel is verheven. Eiser heeft na de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening geen nieuwe beroepsgronden aangevoerd of nieuwe stukken overgelegd op grond waarvan de rechtbank anders zou moeten beslissen. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 11.3 van de uitspraak van 2 september 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:7738) en bepaalt dat deze overweging in deze uitspraak als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid en integriteit van eiser niet boven iedere twijfel verheven is. Verweerder heeft de eerder verleende toestemmingen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten om die reden kunnen intrekken.
10. Op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr dient verweerder bij zijn besluit de over en weer betrokken belangen af te wegen. Verweerder heeft bij zijn besluit de aard van het feit en de omstandigheden waaronder het werd gepleegd, de kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen betrokken. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser op 11 januari 2020 de grenzen van het betamelijke overschreed door fysiek de confrontatie met zijn (toenmalige) partner aan te gaan en haar in het gezicht te slaan. Verweerder is van oordeel dat eiser zich juist als ervaren beveiliger ook in geval van agressie van de zijde van zijn (toenmalige) partner had moeten beheersen en niet de fysieke confrontatie met haar aan had moeten gaan. Ten aanzien van de kans op recidive heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de periode tussen de gebeurtenis op 11 januari 2020 en het nemen van het besluit op 16 april 2020 onvoldoende lang is om eiser de gelegenheid te bieden om te laten zien zich niet nogmaals schuldig te maken aan een strafbaar feit. Wel acht verweerder van belang dat de (toenmalige) partner van eiser reeds in november 2018 een aangifte van mishandeling tegen hem deed. Van recente persoonlijke ontwikkelingen die zouden maken dat eiser wel betrouwbaar kan worden geacht voor de te verrichten werkzaamheden is verweerder niet gebleken. De rechtbank is van oordeel, dat verweerder in deze belangenafweging in redelijkheid geen doorslaggevend belang heeft hoeven toekennen aan het belang van eiser.
11. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. van Dijk-Goedhart, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
12 augustus 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. (-)
Op grond van het vijfde lid kan de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere en beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Bpbr 2019)
3.3.
Betrouwbaarheid en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.