ECLI:NL:RBROT:2022:10944

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
10016687 / CV EXPL 22-22612
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van vorderingen door het Centraal Justitieel Incasso Bureau tegen een werkgever wegens niet-nakoming van verklaring na derdenbeslag

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), en een werkgever, aangeduid als [gedaagde01]. Het CJIB had vorderingen op de heer [naam03] en had op basis van meerdere dwangbevelen executoriaal derdenbeslag gelegd op zijn inkomsten bij [gedaagde01]. De werkgever was verplicht om binnen twee weken na het leggen van het beslag een verklaring af te leggen over de vorderingen en zaken die door het beslag waren getroffen, maar heeft hieraan niet voldaan, ondanks meerdere sommaties van het CJIB.

De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde01] aansprakelijk was voor het bedrag waarvoor beslag was gelegd, op grond van artikel 477a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het CJIB eiste een totaalbedrag van € 5.588,74, bestaande uit de hoofdsom van € 4.850,57 en buitengerechtelijke incassokosten. De rechter heeft de vordering van het CJIB toegewezen, omdat [gedaagde01] niet had gereageerd op de eis en niet was verschenen op de mondelinge behandeling.

Daarnaast zijn de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente over de hoofdsom toegewezen. De proceskosten aan de zijde van het CJIB zijn vastgesteld op € 1.266,82. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het CJIB het vonnis kan uitvoeren voordat het in kracht van gewijsde is gegaan. De rechter heeft al het andere afgewezen, wat betekent dat de overige vorderingen van [gedaagde01] niet zijn gehonoreerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10016687 / CV EXPL 22-22612
datum uitspraak: 25 november 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
de Staat der Nederlanden, meer speciaal de Minister voor Rechtsbescherming, en voor deze vertegenwoordigd door de directeur Dienstverlening & Incasso van het Centraal Justitieel Incasso Bureau,
zetelend in ’s-Gravenhage,
eiseres,
gemachtigde: Geerlings & Hofstede Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam,
tegen
[gedaagde01],
gevestigd in [vestigingsplaats01] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door [naam01] .
De partijen worden hierna ‘het CJIB’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 22 juli 2022, met bijlagen;
  • het antwoord;
  • de brief van 16 augustus 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
Op 6 oktober 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 10016809 / CV EXPL 22-22622. Namens de gemachtigde van het CJIB is de heer [naam02] verschenen. Namens [gedaagde01] is niemand verschenen.

2.De feiten

2.1.
Het CJIB heeft op grond van meerdere dwangbevelen vorderingen op de heer [naam03] (‘ [naam03] ’). Het CJIB heeft dit dwangbevel aan [naam03] betekend. [naam03] is niet tot betaling overgegaan.
2.2.
Het CJIB heeft hierna inkomensgegevens bij het UWV opgevraagd, om beslag te leggen op de inkomsten van [naam03] . Gebleken is dat [naam03] een arbeidsovereenkomst heeft met [gedaagde01] .
2.3.
Op 16 mei 2022 heeft het CJIB vervolgens voor een bedrag van € 4.850,57 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde01] op de inkomsten van [naam03] . Bij dit derdenbeslag is in tweevoud het formulier ex artikel 475 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (‘Rv’) gevoegd. Het derdenbeslag is op 16 mei 2022 overbetekend aan [naam03] .
2.4.
[gedaagde01] heeft niet na twee weken na het leggen van het beslag verklaring gedaan van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Het CJIB heeft [gedaagde01] bij brieven van 31 mei 2022 en 20 juni 2022 gesommeerd om alsnog te verklaren en de inhouding van mei 2022 aan (de gemachtigde van) het CJIB af te dragen. Hier heeft [gedaagde01] niet aan voldaan.

3.Het geschil

3.1.
Het CJIB eist samengevat:
  • [gedaagde01] te veroordelen aan haar te betalen € 5.588,74 met rente;
  • [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag dat wordt geëist, bestaat uit de hoofdsom van € 4.850,57 en buitengerechtelijke incassokosten van € 738,17.
3.2.
Het CJIB baseert de eis op het volgende. [gedaagde01] had op grond van artikel 476a Rv twee weken na het leggen van beslag verklaring moeten doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Dat heeft [gedaagde01] , ook na twee sommaties, niet gedaan. Het CJIB houdt [gedaagde01] daarom op grond van artikel 477a lid 1 Rv aansprakelijk voor het bedrag waarvoor beslag is gelegd, als ware [gedaagde01] dat bedrag zelf verschuldigd. [gedaagde01] moet daarnaast aan het CJIB de schade vergoeden die zij heeft geleden ten gevolge van het niet doen van verklaring door [gedaagde01] , welke kosten op grond van het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten zijn berekend.
3.3.
[gedaagde01] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan. Door verschillende omstandigheden is er niet ingegaan op het verzoek van het CJIB om het loon van [naam03] in te houden. [naam03] heeft meerdere schuldeisers. Er hebben al meerdere loonbeslagen plaatsgevonden sinds [naam03] bij [gedaagde01] in dienst is getreden. [gedaagde01] heeft daar op dit moment geen overzicht van. Het is voor [gedaagde01] niet mogelijk om het verzoek van alle schuldeisers in te willigen, ook omdat dit zal leiden tot een grotere inhouding dan de beslagvrije voet. [gedaagde01] wil desondanks alsnog meewerken en het verzoek van het CJIB inwilligen.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 476a lid 1 Rv was [gedaagde01] - zodra twee weken waren verstreken na het leggen van het beslag - verplicht om te verklaren welke vorderingen en zaken door het gelegde beslag waren getroffen. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde01] deze verklaring niet heeft gedaan. Dit betekent dat [gedaagde01] , zoals het CJIB heeft geëist, wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd (artikel 477a lid 1 Rv). Hoewel [gedaagde01] is toegelaten alsnog een verklaring te doen ten overstaan van de kantonrechter, is zij niet op de mondelinge behandeling verschenen en [gedaagde01] heeft ook op andere wijze niet van zich laten horen, dan wel alsnog een verklaring afgelegd. De vordering van het CJIB tot betaling van € 4.850,57 aan hoofdsom wordt dan ook toegewezen.
buitengerechtelijke incassokosten en rente
4.2.
De buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen, omdat aan alle voorwaarden is voldaan om een vergoeding voor deze kosten te krijgen.
4.3.
De rente over de hoofdsom wordt ook toegewezen, omdat uit de stellingen van het CJIB volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde01] deze stellingen niet heeft betwist. De rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken dat het CJIB deze kosten al aan haar gemachtigde heeft betaald.
proceskosten
4.4.
[gedaagde01] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van het CJIB tot vandaag vast op € 130,82 aan dagvaardingskosten, € 514,00 aan griffierecht en € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde (twee punten x € 311,00 tarief). Dit is totaal € 1.266,82. Voor kosten die het CJIB maakt na deze uitspraak moet [gedaagde01] ook een bedrag betalen van € 124,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (zie Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.5.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan het CJIB te betalen € 5.588,74 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 4.850,57 vanaf 22 juli 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de kant van het CJIB tot vandaag vastgesteld op € 1.266,82;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en in het openbaar uitgesproken.
38671