In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), en een werkgever, aangeduid als [gedaagde01]. Het CJIB had vorderingen op de heer [naam03] en had op basis van meerdere dwangbevelen executoriaal derdenbeslag gelegd op zijn inkomsten bij [gedaagde01]. De werkgever was verplicht om binnen twee weken na het leggen van het beslag een verklaring af te leggen over de vorderingen en zaken die door het beslag waren getroffen, maar heeft hieraan niet voldaan, ondanks meerdere sommaties van het CJIB.
De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde01] aansprakelijk was voor het bedrag waarvoor beslag was gelegd, op grond van artikel 477a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het CJIB eiste een totaalbedrag van € 5.588,74, bestaande uit de hoofdsom van € 4.850,57 en buitengerechtelijke incassokosten. De rechter heeft de vordering van het CJIB toegewezen, omdat [gedaagde01] niet had gereageerd op de eis en niet was verschenen op de mondelinge behandeling.
Daarnaast zijn de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente over de hoofdsom toegewezen. De proceskosten aan de zijde van het CJIB zijn vastgesteld op € 1.266,82. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het CJIB het vonnis kan uitvoeren voordat het in kracht van gewijsde is gegaan. De rechter heeft al het andere afgewezen, wat betekent dat de overige vorderingen van [gedaagde01] niet zijn gehonoreerd.