ECLI:NL:RBROT:2022:11029

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
ROT 21/4398
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en belangenafweging in de OPL245-zaak tegen Shell

In deze zaak hebben eiseressen, non-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor sociale rechtvaardigheid, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Justitie en Veiligheid inzake de openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het primaire besluit van 27 januari 2020 wees een deel van het verzoek om openbaarmaking gedeeltelijk toe en gedeeltelijk af. Eiseressen hebben bezwaar gemaakt, waarop de minister het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarde en het primaire besluit gedeeltelijk herzag. Eiseressen stelden dat onvoldoende documenten openbaar zijn gemaakt en dat de belangenafweging ten onrechte in hun nadeel uitviel. De rechtbank Rotterdam heeft op 9 december 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de rechtbank oordeelde dat de minister terecht de weigeringsgronden van de Wob heeft toegepast. De rechtbank overwoog dat de documenten die niet openbaar zijn gemaakt, betrekking hebben op intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen, en dat openbaarmaking zou leiden tot onevenredige benadeling van betrokkenen. De rechtbank concludeerde dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat openbaarmaking van de documenten geheel of gedeeltelijk achterwege diende te blijven. Het beroep van eiseressen werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4398

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 december 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres 1],

[naam eiseres 2],
[naam eiseres 3]
en
[naam eiseres 4], tezamen eiseressen,
gemachtigde: mr. B. van Straaten,
en

De minister van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. B.G. Özdemir.

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseressen om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en voor het overige het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Ook heeft verweerder stukken ingediend en daarbij medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van deze stukken. Eiseressen hebben toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verleend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiseressen zijn non-gouvernementele organisaties die zich blijkens hun statuten inzetten voor sociale rechtvaardigheid. In 2017 hebben zij het Openbaar Ministerie verzocht over te gaan tot vervolging van Royal Dutch Shell (hierna:Shell) wegens mogelijke omkoping in het kader van de ontwikkeling van een olieveld in Nigeria, OPL245. Eiseressen hebben het Openbaar Ministerie (hierna: OM) verzocht geen schikking te treffen, maar om tot vervolging over te gaan.
1.2.
Op 20 mei 2019 hebben eiseressen verzocht om, samengevat, alle informatie over en afschriften van documenten te verstrekken die betrekking hebben op de zogenaamde 'OPL245-zaak', over de periode van 1 januari 2016 tot de datum van het verzoek.
Eiseressen hebben meer specifiek aangegeven dat het verzoek in ieder geval ziet op de volgende aspecten van deze zaak:
  • de interne communicatie, verslaglegging, briefings, beleids- en richtlijnen en (ambts)instructies met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek tegen Shell aangaande mogelijke buitenlandse corruptie bij de aankoop van het olieveld OPL245;
  • de interne communicatie, verslaglegging, briefings, beleids- en richtlijnen en (ambts)instructies naar aanleiding van berichtgeving in de media over het strafrechtelijk onderzoek tegen Shell aangaande mogelijke buitenlandse corruptie bij de aankoop van het olieveld OPL245;
  • de communicatie, en de documenten die betrekking hebben op de communicatie, tussen het Ministerie en het bedrijf Shell met betrekking tot OPL245, waaronder in ieder geval communicatie naar aanleiding van berichtgeving in de media over mogelijk strafrechtelijke feiten en/of naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek;
  • de notulen, correspondentie, beleidsdocumenten, concepten, evaluaties, briefings, digitale communicatie, interne communicatie, ambtsberichten, aanwijzingen en andere documenten voorafgaand aan, ter voorbereiding op, na afloop van en ter opvolging van de beantwoording van
(i) de Kamervragen van lid Van Nispen (SP) van 21 januari 2019 (Kamerstukken 11 2018-2019, 1437, Aanhangsel van de Handelingen, Antwoord); en
(ii) de Kamervragen van leden Beckerman, Hijink en Karabulut van 8 november 2017 (Kamerstukken 11 2017-2018, 618, Aanhangsel van de Handelingen, Antwoord).
2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseressen te kennen gegeven dat er naar aanleiding van het Wob-verzoek 43 documenten, deels met bijlage(n), zijn geïnventariseerd. Deze documenten zijn opgenomen in een inventarislijst, die als bijlage bij het primaire besluit is gevoegd. In het primaire besluit wordt verwezen naar de corresponderende nummers uit de inventarislijst, zodat per document duidelijk is wat is besloten. Verweerder heeft een groot aantal documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt en daarnaast van een aantal aangetroffen documenten geweigerd ze openbaar te maken. Aan de weigering om documenten dan wel delen van documenten openbaar te maken heeft verweerder ten grondslag gelegd dat openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, het voorkomen van onevenredige benadeling dan wel dat sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad, een en ander als bedoeld in artikel 10, tweede lid aanhef en onder c, e, g en artikel 11, eerste lid van de Wob. Verder heeft verweerder aangegeven dat enkele aangetroffen documenten al openbaar zijn en dat delen van documenten buiten het bereik van het Wob-verzoek vallen.
2.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de documenten 6 en 11 en een passage uit document 8 alsnog deels openbaar gemaakt. Voor wat betreft de niet openbaar gemaakte informatie blijft verweerder bij zijn standpunt dat de weigeringsgronden uit artikel 10, tweede lid aanhef en onder c, e en g en artikel 11, eerste lid van de Wob van toepassing zijn. Verweerder ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 11, tweede lid, van de Wob, in niet tot personen herleidbare vorm informatie over de persoonlijke beleidsopvattingen openbaar te maken.
3. Eiseressen hebben aangevoerd dat verweerder naar aanleiding van hun Wob-verzoek onvoldoende documenten openbaar heeft gemaakt. Verweerder heeft de belangenafweging bij toepassing van de weigeringsgronden van de onevenredige benadeling en intern beraad ten onrechte in het nadeel van eiseressen doen uitvallen. Eiseressen moeten kunnen controleren of het contact tussen verweerder en het OM niet verder is gegaan dan is aangewezen en toegestaan in het kader van de artikelen 127 en 129 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Verweerder heeft onvoldoende rekenschap gegeven van het belang van een goede en democratische bestuursvoering bij het maken van de belangenafweging.
Daarnaast achten eiseressen het onaannemelijk dat de documenten waar verweerder de weigeringsgrond uit artikel 11, eerste lid van de Wob op heeft toegepast allemaal voor intern beraad bestemd zijn en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Eiseressen stellen in dit verband primair dat de communicatie tussen verweerder en het OM niet als intern beraad kan worden gekwalificeerd. Subsidiair menen eiseressen dat de feitelijke gegevens die geen persoonlijke beleidsopvattingen zijn openbaar moeten worden gemaakt. Verder menen eiseressen dat verweerder de belangenafweging in het kader van het tweede lid van artikel 11 van de Wob ten onrechte in het nadeel van eiseressen heeft doen uitvallen.
Voor wat betreft de documenten die niet (volledig) zijn vrijgegeven met een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, onder c, van de Wob, stellen eiseressen dat hun Wob-verzoek ziet op documenten die betrekking hebben op de wijze van afdoening in de strafzaak en dat dergelijke documenten niet onder deze uitzonderingsgrond vallen.
Eiseressen hebben verder aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het in bezwaar aangevoerde over het inroepen van de weigeringsgrond van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Eiseressen kunnen zich niet vinden in het weglaten van de namen van de betrokken hoogste ambtenaren, leden van het college van PG en de Minister, aangezien die reeds publiek bekend zijn. Daarnaast is juist de herleidbaarheid van de namen in de communicatie nodig om te weten van wie het initiatief tot overleg kwam, wie bij het overleg aanwezig waren en door wie de verschillende standpunten werden ingebracht.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (hierna: Woo) in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen. Het besluit op bezwaar dat in deze zaak ter beoordeling staat, is genomen op 23 februari 2021, dus voor 1 mei 2022. Dat betekent dat in dit geding de Wob nog van toepassing is.
4.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wob verschaft het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat, uit eigen beweging informatie over het beleid, de voorbereiding en de uitvoering daaronder begrepen, zodra dat in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering.
Op grond van artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen onder meer de volgende belangen:
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Op grond van artikel 11, eerste lid, wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Onder intern beraad wordt blijkens artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid..
Op grond van artikel 11, tweede lid, kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
4.3.
Bij de beoordeling van het beroep heeft de rechtbank kennis genomen van de met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken.
4.4.
Verweerder heeft verschillende uitzonderingsgronden en beperkingen aan de weigering om de documenten 1, 2, 3, 4, 4a, 4b, 5, 6,7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 15b tot en met 15e, 16, 16a, 16b, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 22a, 23, 24, 24a, 25, 25a, 26, 27, 28, 29, 30, 30a, 31, 32, 33, 34, 35, 35a, 36, 37, 37a, 38, 39, 39a, 40, 40a, 41, 42 en 42a gedeeltelijk dan wel integraal openbaar te maken ten grondslag gelegd. De rechtbank zal per uitzonderingsgrond, in volgorde van de wet, beoordelen of verweerder deze uitzonderingsgronden heeft mogen toepassen. Om te beginnen zal de rechtbank zich meer in het algemeen uitlaten over de belangenafweging.
De belangenafweging in het kader van de Wob.
4.5.
Verweerder moet bij het toepassen van de zogenaamde relatieve uitzonderingsgronden uit artikel 10, tweede lid, van de Wob een afweging maken tussen het belang van openbaarmaking en het in de uitzonderingsgrond genoemde belang. Verweerder hoeft daarbij geen rekening te houden met het feit dat de documenten die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen zien op het strafrechtelijk onderzoek naar een multinationale onderneming inzake corruptie en de mogelijk politieke beïnvloeding van dit onderzoek. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraak van 12 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2988) vooronderstelt de Wob het belang van openbaarmaking voor een goede en democratische bestuursvoering als een op zichzelf staand belang en is het gewicht van dit belang niet afhankelijk van het onderwerp waarop de documenten betrekking hebben. Aan het zwaarwegende belang van openbaarheid van overheidsinformatie komt niet meer gewicht toe wegens de aard van de bestuurlijke aangelegenheid of de documenten waar om is gevraagd. Verweerder heeft aan het belang van een integere overheid, dat is inbegrepen in het belang van openbaarmaking voor een goede en democratische bestuursvoering, dan ook geen extra gewicht hoeven toekennen.
Het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1637), kan de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob worden ingeroepen wanneer het gaat om informatie die daadwerkelijk de vervolging van strafbare feiten belemmert indien deze openbaar wordt gemaakt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:910) volgt dat dit ook het geval kan zijn indien de gevraagde stukken worden gebruikt ten behoeve van onderzoek voordat een beslissing tot vervolging is genomen.
4.7.
Verweerder heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan deze uitzonderingsgrond en het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten mogen laten prevaleren boven het belang van openbaarmaking. In dit verband wordt nog opgemerkt dat, anders dan eiseressen lijken te veronderstellen, de documenten waarop verweerder deze uitzonderingsgrond heeft toegepast niet zien op de wijze van afdoening in de strafzaak.
Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
4.8.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:321) overwogen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt.
4.9.
Verweerder heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan deze uitzonderingsgrond en in redelijkheid namen en andere persoonsgegevens zoals telefoonnummers niet openbaar gemaakt, gelet op de belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betreffende medewerkers. Het betreft hier medewerkers die geen zodanige ‘publieke functie’ uitoefenen. De persoonsgegevens van personen met een publieke functie heeft verweerder wel openbaar gemaakt. Dit geldt ook voor het door eiseressen genoemde document 18.
Het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling.
4.10.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1699), is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob dit de meest algemene uitzonderingsgrond die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Wob genoemde belangen te zeer worden geschaad. Deze bepaling voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties.
4.11.
Verweerder heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan deze uitzonderingsgrond en het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling mogen laten prevaleren boven het belang van openbaarmaking. Daarbij wordt opgemerkt dat bij slechts een aantal passages binnen een drietal documenten (14, 19 en 31) de uitzonderingsgrond van ’onevenredige benadeling’ is toegepast zonder dat ook andere uitzonderinggronden van toepassing zijn. De documenten 14 en 19 betreffen e-mailberichten van medewerkers van de Directie Juridische en Operationele Aangelegenheden. Verweerder heeft zich - mede gelet op wat hierna onder 4.14 wordt overwogen - terecht op het standpunt gesteld dat binnen het ministerie en met het OM vertrouwelijk over lopende zaken gecommuniceerd moet kunnen worden en dat openbaarmaking van de gevraagde informatie inzicht zal geven in de aard en de inhoudelijke behandeling van de strafzaak.
Dit geldt ook met betrekking tot document 31. Dit document betreft een concept persbericht, opgesteld door Shell en ter informatie voorgelegd aan het OM. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat zowel Shell als het ministerie onevenredig benadeeld kunnen worden door openbaarmaking van dit document. Dat de belangen van Shell niet beschermd hoeven te worden omdat zij verdachte was in het betreffende onderzoek, kan niet worden gevolgd. Of het voor het OM noodzakelijk was om verweerder hier al dan niet over te informeren, is niet relevant voor de beoordeling of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat openbaarmaking kan leiden tot onevenredige benadeling van zowel Shell als verweerder zelf.
Volledigheidshalve wordt overwogen dat de rechtbank zich ook kan vinden in de toepassing van de uitzonderingsgrond uit artikel 10, tweede lid onder g, van de Wob op de overige documenten. Ook hiervoor geldt dat verweerder groot belang heeft kunnen hechten aan het vertrouwelijk kunnen communiceren.
Beleidsopvattingen bestemd voor intern beraad.
4.12.
Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2610) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 13) dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. Degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Ook financiële, juridische en communicatieve stukken kunnen bestemd zijn voor intern beraad, als zij zijn opgesteld met het oog op een door de overheid te nemen besluit
.
Aan een beraad ontvalt het interne karakter wanneer daaraan het karakter van advisering of gestructureerd overleg moet worden toegekend en indien daarbij een externe is betrokken die een eigen belang behartigt dat als zodanig bij het beraad een rol speelt. Hij adviseert in dat geval niet, of niet uitsluitend, in het belang van het bestuursorgaan dat hem om advies vraagt, maar zijn inbreng wordt (mede) ingegeven door een eigen belang bij de uitkomst van het beraad. Documenten van externe derden, die zijn opgesteld met het oog op intern beraad, kunnen naar het oordeel van de Afdeling slechts onder intern beraad vallen in het geval dat de externe derde geen ander belang heeft dan het bestuursorgaan vanuit de eigen ervaring en deskundigheid een opvatting te geven over een bestuurlijke aangelegenheid
.
Verder is het vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1542), dat een bestuursorgaan per zelfstandig onderdeel van een document voor intern beraad met informatie over een bepaalde bestuurlijke aangelegenheid, zoals alinea’s, dient te bezien of dit onderdeel persoonlijke beleidsopvattingen bevat en, wanneer in de opvattingen informatie van feitelijke aard is opgenomen, of de persoonlijke beleidsopvattingen zodanig met deze feitelijke gegevens zijn verweven dat deze niet zijn te scheiden.
4.13.
Verweerder heeft de uitzonderingsgrond uit artikel 11, eerste lid van de Wob op juiste wijze toegepast en openbaarmaking terecht geweigerd omdat sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen opgesteld ten behoeve van intern beraad. Voor wat betreft de toepassing van deze uitzonderingsgrond moet allereerst opgemerkt worden dat dit artikellid geen ruimte laat voor een belangenafweging. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1734).Verweerder heeft de belangenafweging dan ook terecht achterwege gelaten.
4.14.
Daarnaast is van belang dat in deze zaak de vraag of al dan niet sprake is van intern beraad mede gekleurd wordt door de artikelen 127 en 129 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uit hoofde van zijn functie draagt verweerder de volledige (ministeriële) verantwoordelijkheid voor het handelen van het OM. Het College van procureurs-generaal van het OM heeft in dat kader een inlichtingenplicht ten aanzien van verweerder. Verweerder heeft op grond van artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie een aanwijzingsbevoegdheid ten aanzien van het OM. Gelet hierop stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat correspondentie tussen het OM en verweerder voor een goede werking van de informatieplicht van het OM en de ministeriële verantwoordelijkheid van verweerder als intern beraad moet worden aangemerkt Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1153, overweegt de rechtbank dat hoewel niet elk verkeer tussen het OM en de minister zonder meer van vertrouwelijke aard is, dat hier wel het geval is vanwege intern beraad. Dat is ook in lijn met het beoogde doel van de opstellers van deze documenten. Dat het OM en verweerder twee afzonderlijke overheidsorganen zijn doet hier – gelet op artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob – niet aan af.
Verweerder stelt ook terecht dat de documenten dan wel passages waarop hij de uitzonderingsgrond van ‘beleidsopvattingen voor intern beraad’ heeft toegepast allen opvattingen, voorstellen, aanbevelingen of conclusies van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid bevatten. Voor zover feitelijke gegevens in de documenten zijn vermeld zijn die gegevens dermate nauw met de persoonlijke beleidsopvattingen verweven, dat het niet mogelijk is die daarvan te scheiden dan wel is sprake van feiten die al uit andere hoofde openbaar zijn.
4.15.
Wat betreft het al dan niet toepassing geven aan het tweede lid van artikel 11 Wob geldt dat verweerder wel een belangenafweging moet maken. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat het verstrekken van de documenten in een niet tot de persoon herleidbare vorm niet in het belang is van een goede een democratische bestuursvoering omdat het documenten betreffen die van belang zijn voor de interne besluitvorming en met een dergelijke verstrekking geweld wordt aangedaan aan het uitgangspunt dat onderling vrijelijk van gedachten moet kunnen worden gewisseld. Het wetsvoorstel ‘Wet verval bijzondere aanwijzingsbevoegdheden openbaar ministerie’ waar eiseressen naar verwijzen, is vervallen zodat hierin geen aanleiding ligt om tot een andere afweging te komen.
De actieve openbaarmaking.
4.16.
Eiseressen kunnen ook niet worden gevolgd in hun stelling dat verweerder ten onrechte niet uit eigen beweging tot openbaarmaking van de documenten is overgegaan. De actieve openbaarmaking uit artikel 8 van de Wob is primair de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De Wob voorziet niet in de mogelijkheid dat een ieder een verzoek kan indienen strekkende tot naleving van deze openbaarmakingsplicht. Uit het stelsel van de Wob volgt dat aan een ieder uitsluitend het recht is toegekend om te verzoeken om openbaarmaking van informatie, als bedoeld in artikel 3 van de Wob. Artikel 8 van de Wob biedt ten opzichte van artikel 3 van de Wob geen aanvullend of ander recht op informatie. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3263). Daarbij heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom hij in deze zaak, anders dan in de zaak waar eiseressen naar verwijzen, geen aanleiding heeft gezien tot het uit eigen beweging openbaar maken van documenten uit de OPL245 strafzaak.
De conclusie.
4.17.
Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat openbaarmaking van de onder 4.4. genoemde documenten geheel dan wel gedeeltelijk achterwege diende te blijven.
4.18.
Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. R. Kegge, leden, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 9 december 2022.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.