ECLI:NL:RBROT:2022:11348

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
ROT 22/1864
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen blijvende gehele weigering ZW vanwege behandelingshandeling en verminderde verwijtbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van het UWV. Eiser had een Ziektewet (ZW)-uitkering aangevraagd, maar het UWV weigerde deze op basis van een benadelingshandeling. Eiser had geen verweer gevoerd tegen de beëindiging van zijn dienstbetrekking, wat volgens het UWV onterecht was en leidde tot een onterecht beroep op de ZW-uitkering. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser stelde dat er geen sprake was van een benadelingshandeling, omdat de arbeidsovereenkomst niet was opgezegd tijdens ziekte, en dat hij in verminderde mate verwijtbaar was.

De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk een benadelingshandeling had gepleegd door geen verweer te voeren tegen de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Echter, de rechtbank erkende ook dat de benadelingshandeling eiser slechts in verminderde mate kon worden verweten, omdat hij juridisch advies had ingewonnen en dit advies niet adequaat was geweest. De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV en herstelde de ZW-uitkering van eiser, met een korting van 50% op het uitkeringsbedrag. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1864

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.S. Träger),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV)
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

Volgens het UWV heeft eiser een benadelingshandeling verricht door geen verweer te voeren tegen de beëindiging van zijn dienstbetrekking en heeft hij daarmee onnodig een beroep op een Ziektewet (ZW)-uitkering gedaan.
Om die reden heeft het UWV bij besluit van 15 december 2021 (het primaire besluit) aan eiser een maatregel op grond van de ZW opgelegd en meegedeeld dat aan hem vanaf 8 september 2021 geen ZW-uitkering wordt betaald. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 10 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.
Eiser heeft op 30 september 2022 nadere gronden en stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1.1.
In het kader van zijn opleiding Medewerker Havenoperaties, is eiser aanvankelijk als stagiair en later als oproepkracht loodsmedewerker BBL, in dienst geweest bij werkgever [naam werkgever] (werkgever). De arbeidsovereenkomst was overeengekomen met ingang van 27 juli 2020 tot 27 februari 2021. Vervolgens is deze arbeidsovereenkomst met ingang van 27 februari 2021 verlengd tot 27 september 2021.
1.2.
Op 23 augustus 2021 heeft de werkgever eiser schriftelijk aangezegd de tijdelijke overeenkomst bij gelijkblijvend functioneren en bij onveranderde bedrijfsomstandigheden na 27 september 2021 te willen voortzetten tot 27 juli 2022 voor 0 uren per week.
1.3.
Op 6 september 2021 heeft eiser een scooterongeluk gehad waarbij hij zijn hand heeft gebroken. Eiser heeft zich als gevolg daarvan op 8 september 2021 bij werkgever ziek gemeld.
1.4.
De werkgever heeft vervolgens op 23 september 2021 per e-mail en per brief aan eiser kenbaar gemaakt de arbeidsovereenkomst per 27 september 2021 niet te verlengen. De arbeidsovereenkomst is per 27 september 2021 geëindigd.
1.5.
Het UWV heeft eiser vanaf 27 september 2021 een ZW-uitkering toegekend. Bij het primaire besluit heeft het UWV bepaald dat eiser per 8 september 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij geen verweer heeft gevoerd tegen de beëindiging van zijn dienstbetrekking en hij daarmee onnodig een beroep op een ZW-uitkering doet.
2. Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Volgens het UWV was sprake van een opzegging tijdens ziekte en heeft eiser door niet de nietigheid van het ontslag in te roepen, een benadelingshandeling gepleegd. Dit valt hem volgens het UWV te verwijten. Een blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering is daarom volgens het UWV op zijn plaats.

Standpunten partijen

3. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij geen benadelingshandeling heeft verricht. Daartoe voert hij aan dat van een opzegging tijdens ziekte geen sprake is. Volgens hem kan de positieve aanzegging van de werkgever van 23 augustus 2021 niet gelijkgesteld worden met een verlenging van de arbeidsovereenkomst. Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 maart 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1526. Dat hij de aanzegging van 23 augustus 2021 heeft ondertekend maakt dit volgens hem niet anders. Hij heeft de aanzegging enkel voor ontvangen en gezien getekend. Omdat geen sprake is van een verlenging van de arbeidsovereenkomst, is de arbeidsovereenkomst volgens eiser niet door opzegging maar door intrekking van de aanzegging van rechtswege per 27 september 2021 geëindigd. Het inroepen van de nietigheid van het ontslag is daarom niet mogelijk en het standpunt van het UWV getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, aldus eiser. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het standpunt van het UWV de ZW-uitkering geheel blijvend in te trekken, getuigt daarmee volgens eiser van een onredelijke hardheid.
4. Verweerder handhaaft het standpunt dat eiser een benadelingshandeling heeft gepleegd. Op de zitting heeft verweerder zijn standpunt over de verwijtbaarheid van de benadelingshandeling gewijzigd. Volgens verweerder kan de benadelingshandeling eiser slechts in verminderde mate worden verweten en dient de ZW-uitkering van eiser daarom niet geheel blijvend te worden geweigerd, maar met 50% te worden gekort.

Wettelijk kader

5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

6. Het betoog van eiser dat hij geen benadelingshandeling heeft verricht, slaagt niet.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] is sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden. Hiermee is immers een einde gekomen aan de loonbetalingsverplichting van een werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW), ter vervanging waarvan vervolgens ziekengeld wordt gevraagd.
6.2.
Op grond van de dossierstukken en de behandeling van de zaak op zitting, stelt de rechtbank vast dat de werkgever met de brief van 23 augustus 2021 een aanbod heeft gedaan voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat eiser dit aanbod heeft aanvaard. In deze brief heeft de werkgever eiser schriftelijk en ruim een maand voordat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege zou eindigen, geïnformeerd dat de arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet voor de duur van tien maanden en dat de arbeidsvoorwaarden gelijk zouden blijven aan de bestaande arbeidsovereenkomst. Eiser heeft deze brief ondertekend voor ontvangen/gelezen. Op de zitting heeft eiser nader toegelicht dat hij ervan uit was gegaan dat de arbeidsovereenkomst daarmee was verlengd. De werkgever zou geen nadere arbeidsovereenkomst opstellen. Gelet op deze omstandigheden vindt de rechtbank dat eiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de werkgever met de brief van 23 augustus 2021 een aanbod voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft gedaan en dat eiser dit aanbod heeft aanvaard door de brief te ondertekenen.
6.3.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat de werkgever het aanbod heeft gedaan onder de opschortende voorwaarden van gelijkblijvend functioneren van eiser en onveranderde bedrijfsomstandigheden en dat eiser door het aanbod te aanvaarden, ook met deze voorwaarden heeft ingestemd. Hiermee is tussen eiser en werkgever een verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd onder opschortende voorwaarden tot stand gekomen. Zoals partijen op de zitting hebben bevestigd, zijn zij het erover eens dat de opschortende voorwaarden niet zijn vervuld. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst is verlengd en dat de werkgever zijn aanbod niet meer kon intrekken. [2] Het beroep van eiser op het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant [3] , leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak had de werknemer het aanbod van de werkgever om de arbeidsovereenkomst voort te zetten nog niet ondertekend en kon de werkgever nog op zijn aanbod terugkomen.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat de brief van 23 september 2021, waarin de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd, moet worden aangemerkt als een tussentijdse opzegging van de verlengde arbeidsoverkomst voor bepaalde tijd. De rechtbank oordeelt dat deze opzegging nietig was, omdat de werkgever de opzegging tijdens ziekte heeft gedaan en hij daarmee het opzegverbod [4] gedurende ziekte heeft overtreden. Vast staat dat eiser niet de nietigheid van de opzegging of het ontslag heeft ingeroepen en dus geen verweer heeft gevoerd tegen de beëindiging van de dienstbetrekking. Door zonder deugdelijke grond geen verweer te voeren tegen de beëindiging van de dienstbetrekking en een ZW-uitkering te claimen, heeft eiser het Uitvoeringsfonds van de overheid benadeeld. Het UWV heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser een benadelingshandeling heeft gepleegd.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de benadelingshandeling eiser slechts in verminderde mate kan worden verweten. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, heeft eiser naar aanleiding van de beëindiging van zijn dienstbetrekking juridisch advies ingewonnen bij zijn rechtsbijstandsverzekeraar. Deze heeft nagelaten eiser te adviseren tegen de beëindiging van de dienstbetrekking bij de kantonrechter op te komen.
7.2.
Omdat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, is voor een blijvend gehele weigering van de uitkering geen plaats. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven. Het beroep van eiser is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank zal bepalen dat op grond van het bepaalde in het Maatregelenbesluit sociale zekerheidswetten en de Beleidsregel maatregelen UWV [5] de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld op 50% van het uitkeringsbedrag. Dit betekent dat de ZW-uitkering alsnog per 8 september 2021 tot uitbetaling komt, zolang de uitkering voortduurt, met toepassing van een korting van 50%.
8. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht dat eiser heeft betaald aan hem vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.059,-:
  • € 541,- voor de bezwaarprocedure te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- en wegingsfactor 1;
  • € 1.518,- voor de beroepsprocedure, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 maart 2022;
  • herroept het primaire besluit van 15 december 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de ZW-uitkering van eiser per 8 september 2021 en zolang de ZW-uitkering voortduurt, wordt uitbetaald met toepassing van een korting van 50%;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.059,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.R. Becker-Moerenhout, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 29, eerste lid, van de ZW bepaalt - voor zover hier van belang - dat, behoudens het tweede lid, onderdeel e, en de artikelen 29a, 29b en 29d, geen ziektegeld wordt uitgekeerd indien de verzekerde uit hoofd van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten:
a. recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel indien het recht op loon door toepassing van het derde, vijfde, zesde of negende lid van dat artikel geheel of gedeeltelijk ontbreekt;
b. recht heeft op bezoldiging als bedoeld in artikel 76a, eerste lid, dan wel indien het recht op die bezoldiging op grond van artikel 76a, derde of zevende lid, of artikel 76b, eerste, tweede of derde lid, geheel of gedeeltelijk ontbreekt.
Volgens artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, weigert het UWV het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Het zevende lid van dit artikel bepaalt dat onder benadeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, mede wordt verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29 eerste lid.
Artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) bepaalt dat de verplichtingen op grond van de in artikel 1, onderdelen b tot en met h, genoemde wetten, worden ingedeeld in de vierde categorie voor zover zij betrekking hebben op het zich zodanig gedragen dat de belanghebbende door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas, de eigenrisicodrager of het Toeslagenfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen, bedoeld in onder meer artikel 45, eerste lid, onderdeel j, van de ZW.
Artikel 2, eerste lid, onder d van het Maatregelenbesluit bepaalt - voor zover hier van belang - dat de hoogte en duur van een op te leggen maatregel wordt vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering bij verplichtingen uit de vierde categorie, bedoeld in artikel 7, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.
Artikel 2, eerste lid, onder c van het Maatregelenbesluit bepaalt - voor zover hier van belang - dat de hoogte en duur van een op te leggen maatregel wordt vastgesteld op 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag.
Artikel 2, zesde lid, van het Maatregelenbesluit bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel d, wordt bij overtreding van de verplichting, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel j, van de ZW, onder «blijvend» verstaan: voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou kunnen doen gelden.
Artikel 3, eerste lid van de Beleidsregel maatregelen UWV (Beleidsregel) bepaalt - voor zover hier van belang - dat het percentage van de maatregel wordt verlaagd indien de verminderde ernst of verwijtbaarheid van het niet naleven van de verplichting daartoe aanleiding geven.
Het tweede lid onder b, van dit artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat van verminderde ernst of verwijtbaarheid, die aanleiding is voor toepassing van een verlaagd percentage sprake is indien het niet naleven van de verplichting, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene of de omstandigheden waaronder het niet naleven van de verplichting heeft plaatsgevonden, hem slechts in beperkte mate kan worden aangerekend.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel wordt bij het niet naleven van een verplichting uit de vierde categorie de hoogte van de maatregel vastgesteld op 50% indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 7:668, eerste lid, van het BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat de werkgever de werknemer schriftelijk uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, informeert:
a. over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst; en
b. bij voortzetting, over de voorwaarden waaronder hij de arbeidsovereenkomst wil voortzetten.
Artikel 7:670, eerste lid, van het BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat de werkgever niet kan opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1969.
2.Zie ter vergelijking de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:159.
4.Als bedoeld in artikel 7:670 BW.
5.Met toepassing van de artikelen 2, eerste lid, sub c en d, en 7 van het Maatregelenbesluit en artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregels maatregelen UWV.