ECLI:NL:RBROT:2022:2788

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
ROT-22_00882
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om passende maatregelen op basis van de Wet natuurbescherming met betrekking tot stikstofdepositie door luchthavenactiviteiten

Op 14 april 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A. Pol, een voorlopige voorziening vroeg tegen de afwijzing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om passende maatregelen te treffen op basis van artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming (Wnb) met betrekking tot de stikstofdepositie veroorzaakt door de activiteiten van een vergunninghoudster, een luchthaven. De rechtbank overwoog dat de belangen van de luchthaven zwaarder wegen dan die van de bewonersgroep die zich zorgen maakt over de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aanvraag van de verzoekster te beperkt was opgevat door de verweerder, maar dat dit niet leidde tot de noodzaak om een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank benadrukte dat de exploitatie van de luchthaven een groot maatschappelijk belang heeft en dat de verzoekster niet voldoende had aangetoond dat de activiteiten van de vergunninghoudster significante negatieve effecten op de natuur zouden veroorzaken. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarbij werd opgemerkt dat de belangen van de luchthaven in deze fase zwaarder wegen dan de gestelde belangen van de verzoekster.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/882
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 april 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam verzoekster] ([afkorting naam verzoekster]), te [vestigingsplaats verzoekster], verzoekster,
gemachtigde: mr. A. Pol,
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. R.D. Reinders.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghoudster] [handelsnaam: [handelsnaam] ([afkorting handelsnaam])],te [vestigingsplaats vergunninghoudster], vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. J.E. van Uden.

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van [naam verzoekster] om met betrekking tot de uitstoot van stikstof van [naam vergunninghoudster] passende maatregelen te treffen als bedoeld in artikel 2.4 van de Wet natuurbescherming (Wnb).
Tegen dit besluit heeft [naam verzoekster] bezwaar gemaakt. Ook heeft [naam verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022.
Namens [naam verzoekster] is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door
[naam 2]. Namens vergunninghoudster is haar gemachtigde verschenen, vergezeld door [naam 3].

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [naam vergunninghoudster] is op grond van artikel 1.3, vijfde lid, aanhef en onder a, Wnb opgenomen in artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 4, van het Besluit natuurbescherming. Dit betekent dat verweerder, in plaats van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland, bevoegd is tot vergunningverlening op grond van artikel 2.7, tweede lid, Wnb en aanschrijving op grond van artikel 2.4 Wnb.
3. Op 26 maart 2021 heeft verweerder van [naam verzoekster] (en Coöperatie Mobilisation for the Environment (MOB)) een aanvraag ontvangen om met betrekking tot de uitstoot van [naam vergunninghoudster] passende maatregelen te treffen als bedoeld in artikel 2.4 van de Wnb.
In de aanvraag wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71. Daaruit volgt dat wanneer er een (dreigende) verslechtering of verstoring met significante gevolgen voor de natuurwaarden optreedt, het nodig is dat er passende maatregelen worden getroffen. Volgens [naam verzoekster] volgt uit de Gebiedsanalyses van veel Natura 2000-gebieden waar [naam vergunninghoudster] stikstof op deponeert, dat sprake is van een (dreigende) verslechtering of verstoring.
Voor het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen wordt dit zelfs nadrukkelijk bevestigd in r.o. 13.4 van genoemde uitspraak. [naam vergunninghoudster] heeft hier effecten op, omdat het stikstofdepositie op dit gebied veroorzaakt. Volgens [naam verzoekster] moeten er dus passende maatregelen worden getroffen. Artikel 2.4 van de Wnb biedt daartoe mogelijkheden.
[naam verzoekster] stelt verder in haar aanvraag dat verweerder beoordelingsruimte heeft bij de keuze van die passende maatregelen, maar meent dat die beoordelingsvrijheid niet onbeperkt is. Wanneer verweerder afziet van maatregelen, dan zal hij inzichtelijk moeten maken waarmee hij dan wel uitvoering zal geven aan de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Verweerder dient dan uit te leggen welke andere maatregelen zijn of zullen worden uitgevoerd, binnen welk tijdpad die maatregelen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat deze effectief zijn.
[naam vergunninghoudster] beschikt over een bestaande toestemming van voordat de beschermingsregeling van de Habitatrichtlijn (Hrl) van toepassing werd. [naam verzoekster] meent dat de bestaande activiteit significante effecten veroorzaakt. Een bestaande activiteit is echter slechts in overeenstemming met artikel 6, tweede lid, van de Hrl als is gegarandeerd dat zij niet leidt tot een verstoring die significante gevolgen kan hebben. [naam verzoekster] vraagt aan verweerder om op grond van artikel 2.4 van de Wnb maatregelen te treffen, teneinde te voorkomen dat de bestaande activiteiten van [naam vergunninghoudster] significante effecten veroorzaken. Voor zover er geen sprake is van significante effecten maar wel van effecten vraagt [naam verzoekster] de stikstofdepositie vanwege de bestaande activiteiten van [naam vergunninghoudster] op overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, waar een (dreigende) verslechtering of verstoring met significante gevolgen voor de natuurwaarden optreedt als gevolg van de (totale) stikstofbelasting, zo ver terug te dringen als in redelijkheid haalbaar is. Daarbij moet verweerder er volgens [naam verzoekster] in ieder geval voor zorgen dat conform het advies van het Adviescollege een vermindering van de huidige NOx-emissies wordt veroorzaakt die passend bijdraagt aan de noodzakelijke daling van stikstofdeposities op de betrokken Natura 2000-gebieden binnen een afzienbare termijn. [naam verzoekster] denkt dan met name aan het type maatregelen als is opgenomen in artikel 2.4, eerste lid, onder b, c en/of d, van de Wnb.
4. In het bestreden besluit wijst verweerder erop dat de Afdeling in haar uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, uiteen heeft gezet wanneer intrekking van een natuurvergunning als passende maatregel moet worden ingezet.
Kort en goed blijkt hieruit dat als er ook nog andere passende maatregelen getroffen kunnen worden, intrekking achterwege mag blijven. Wel moet dan inzichtelijk worden gemaakt met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Is er geen zicht op andere maatregelen, dan komt intrekking van de natuurvergunning in beeld, met name als die intrekking wel binnen afzienbare termijn tot relevante verbetering kan leiden.
Hoewel er in dit geval geen sprake is van een verzoek om intrekking van een vergunning op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb, volgt verweerder hetzelfde kader bij het verzoek om toepassing van artikel 2.4 van de Wnb. Zowel de intrekking als de aanschrijvingsbevoegdheid is immers een instrument om te voldoen aan de verplichting uit artikel 6, tweede lid, van de Hrl om verslechtering van de kwaliteit van habitats en significante verstoring van soorten te voorkomen. Bovendien vallen projecten waarvoor toestemming is verleend vóór de Europese referentiedatum en die (grotendeels) zijn vrijgesteld van de verplichting uit artikel 6, derde lid, van de Hrl, zoals de luchthavens, volgens vaste Europese jurisprudentie wel onder de beschermingsverplichting van artikel 6, tweede lid, van de richtlijn.
Volgens verweerder staat niet ter discussie dat in het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen stikstofgevoelige natuurwaarden overbelast zijn. Aan GS van
de provincie Noord-Brabant, die het betrokken Natura 2000-gebied beheert, heeft verweerder op 16 juni 2021 verzocht om aan te geven of behoud is geborgd in het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen dan wel of passende maatregelen noodzakelijk zijn om verslechtering te voorkomen, en zo ja welke passende maatregelen er getroffen moeten worden en wat het effect daarvan is.
GS hebben op 24 november 2021 aangegeven en inzichtelijk gemaakt dat door de maatregelen van Rijkszijde, gecombineerd met de getroffen maatregelen zoals onder meer opgenomen in de gebiedsanalyses en beheerplannen van de gebieden en nog te treffen maatregelen, voortvloeiend uit en opgenomen in de Brabantse Ontwikkelaanpak Stikstof (BOS), niet te verwachten is dat er een verdere achteruitgang van deze natuurgebieden plaatsvindt. Daarbij hebben GS een overzicht gegeven van alle maatregelen die zullen bijdragen aan de verlaging van de stikstofdepositie en aan de verdere versterking van de kwalificerende habitats en leefgebieden in het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen.
Daarnaast wijst verweerder erop dat [naam vergunninghoudster] voor de aangevraagde Wnb-vergunning voor de exploitatie een AERIUS-berekening heeft laten opstellen. Uit de verschilberekening (p. 1094) is af te leiden dat in de huidige situatie de hoogste stikstofdepositie op een hectare binnen het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen 0,03 mol N/ha/jr bedraagt. De AERIUS-berekening omvat de depositie van het gehele project inclusief alle vluchten, grondbewegingen en de verkeersaantrekkende werking. Deze gegevens zijn onderdeel van de vergunningaanvraag van de luchthaven en dateren van voor het instellen van de rekengrens van 25 kilometer vanaf de emissielocatie. Het Natura 2000-gebied ligt op meer dan 25 kilometer van het meest nabijgelegen emissiepunt van de luchthaven volgens de AERIUS-berekening.
Hieruit blijkt dat zelfs het volledig stoppen van de exploitatie van [naam vergunninghoudster] een zeer beperkte stikstofwinst zou opleveren. Naar zijn aard zou het stoppen van de exploitatie een passende maatregel zijn, maar andere maatregelen liggen meer in de rede. Gezien de omvang van het effect en gelet op artikel 2, derde lid, van de Hrl is verweerder van mening dat het volledig stoppen van de exploitatie van de luchthaven niet in redelijkheid als een passende maatregel kan worden aangemerkt in relatie tot de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen. Bovendien blijkt uit de reactie van GS van Noord-Brabant dat zich geen noodzaak voordoet om in het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen bijkomende passende maatregelen te nemen.
5. [naam verzoekster] stelt zich in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening op het standpunt dat er sprake is van onomkeerbare schade omdat [naam vergunninghoudster] zonder te beschikken over een vergunning op grond van de Wnb haar activiteiten blijft uitoefenen, wat leidt tot stikstofdepositie op (stikstofgevoelige en stikstofoverbelaste) Natura 2000-gebieden. Voorts leidt dit zowel tot een verslechtering van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden ten aanzien van de voor de habitattypen aangewezen gebieden als tot schade aan deelpopulaties van soorten die buiten de Natura 2000-gebieden voorkomen maar wel een connectie hebben met de deelpopulaties in de Natura 2000-gebieden.
[naam verzoekster] vindt het meer dan merkwaardig dat [naam vergunninghoudster] haar activiteiten zonder vergunning op grond van de Wnb kan voortzetten. Zij wenst dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat daarbij wordt vastgesteld dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot afwijzing van het treffen van passende maatregelen als bedoeld in artikel 2.4 van de Wnb.
Tevens verzoekt [naam verzoekster] tot het treffen van maatregelen in afwachting van het moment waarop op het bezwaarschrift van de [naam verzoekster] is beslist.
5.1.
Materieel voert [naam verzoekster]- samengevat – aan dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft beperkt tot het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen. Gevraagd is immers om passende maatregelen te treffen om te voorkomen dat de bestaande activiteiten van de [naam vergunninghoudster] (significante) effecten veroorzaken op Natura 2000-gebieden. Hoewel in de aanvraag is gewezen op r.o. 13.4 van de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, is niet de stelling ingenomen dat de passende maatregelen uitsluitend ten behoeve van het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen getroffen moeten worden. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling was enkel ter illustratie dat passende maatregelen getroffen moeten worden als sprake is van een verslechtering van de kwaliteit van habitattypen door de sterke overbelasting van stikstofdepositie. Verweerder had daarom niet alleen GS van Noord-Brabant moeten vragen om een reactie of passende maatregelen noodzakelijk zijn, maar ook GS van andere provincies, alsmede bevoegde gezagen in andere Europese landen. De effecten van de bestaande activiteiten van [naam vergunninghoudster] trekken zich immers weinig aan van provincie- en landsgrenzen.
Daarnaast ziet de aanvraag niet enkel op stikstofdepositie maar ook op de door de bestaande activiteiten van [naam vergunninghoudster] veroorzaakte (significante) effecten op bijvoorbeeld beschermde diersoorten zoals bedoeld in de Hrl en de Vogelrichtlijn. Artikel 2.4 van de Wnb is een implementatie van artikel 6, tweede lid, van de Hrl, dat de lidstaten verplicht passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de habitats in de speciale beschermingszones niet verslechteren en dat er geen storende factoren van betekenis optreden voor de soorten waarvoor die zones zijn aangewezen. Artikel 6, tweede lid, van de Hrl concentreert zich verder niet alleen op de bescherming van het Natura 2000-gebied en daarin voorkomende populaties, maar is ook gericht op de bescherming van een deelpopulatie buiten een Natura 2000-gebied die een connectie heeft met de populatie in het Natura 2000-gebied. Dit volgt onder andere uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 november 2011, ECLI:EU:C:2011:768. Nu de bestaande activiteiten van [naam vergunninghoudster] ervoor zorgen dat beschermde soorten, die onderdeel uitmaken van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, worden aangetast, is niet op voorhand uit te sluiten dat deelpopulaties buiten die gebieden, die een connectie hebben met populaties in die Natura 2000-gebieden, ook door voornoemde activiteiten worden aangetast.
Verder is het volgens [naam verzoekster] evident dat vliegtuigen afkomstig van en naar [naam vergunninghoudster] storende factoren (stikstof, trillingen, geluid, luchtkwaliteit en ultrafijnstof) zijn die significante effecten kunnen hebben als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Hrl. Doordat verweerder artikel 6, tweede lid, van de Hrl te kort door de bocht toepast is het bestreden besluit niet afdoende gemotiveerd en niet zorgvuldig tot stand gekomen.
Voorts gaat verweerder voorbij aan bijlage 14 van het Verdrag van Chicago, waarin regels zijn opgesomd inzake obstakelverlichting en naderingsverlichting (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:129). Het is volgens [naam verzoekster] niet op voorhand uit te sluiten dat deze vormen van verlichting negatieve effecten sorteren op beschermde soorten die onderdeel uitmaken van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, dan wel behoren tot deelpopulaties buiten die gebieden maar wel een connectie hebben met de populaties in die Natura 2000-gebieden.
Ter zake van de afwijzingsgronden van het bestreden besluit stelt [naam verzoekster] dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt binnen welk tijdpad de gestelde maatregelen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat deze effectief zijn. Voorts is in het geheel niet inzichtelijk gemaakt welke maatregelen door de bevoegde gezagen in andere provincies en andere Europese landen voor het behoud van de natuurwaarden van de Natura 2000-gebieden et cetera uitgevoerd worden en of deze effectief zullen zijn. Van een belangenafweging is in het geheel geen sprake.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Belanghebbendheid [naam verzoekster]
6. Voor de beantwoording van de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
[naam verzoekster] richt zich volgens artikel 2, eerste lid, van haar statuten op het behoud en de verbetering van het leef- en woonklimaat alsmede de veiligheid voor de bewoners rondom de luchthaven Rotterdam ([handelsnaam]) en het tegengaan van alle effecten die als gevolg van deze luchthaven zowel direct als indirect het welzijn van deze bewoners en het milieu kunnen aantasten, en het verrichten van al wat hiermee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.
Uit het tweede lid van artikel 2 van haar statuten volgt afdoende dat [naam verzoekster] feitelijke werkzaamheden verricht om haar doel te bereiken. Haar doelstelling ziet naast het leef- en woonklimaat en de veiligheid ook op het milieu. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is haar milieudoelstelling niet algemeen van aard maar geografisch en functioneel beperkt, nu het gaat om het welzijn van de bewoners rondom [naam vergunninghoudster] en hun woonomgeving. Evenmin blijkt dat haar doelstelling gericht is op bescherming van natuurbelangen als zodanig.
Omdat [naam verzoekster] opkomt voor een goede kwaliteit van het leef- en woonklimaat van de bewoners rondom de luchthaven [naam vergunninghoudster] zal zij ook wat betreft de bescherming van natuurbelangen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval in rechte op kunnen komen tegen overheidsbesluiten die in dat kader de leefomgeving van deze bewoners direct raken. In dat verband is van belang hoe ruim of beperkt de aanvraag ex artikel 2.4 van de Wnb van [naam verzoekster] (en MOB) moet worden uitgelegd.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bij het bestreden besluit de aanvraag te beperkt opgevat en stelt [naam verzoekster] terecht dat het Natura 2000-gebied “Kampina & Oisterwijkse Vennen” slechts ter illustratie in de aanvraag is genoemd. Voor zover de aanvraag ziet op het treffen van noodzakelijke passende maatregelen in Natura 2000-gebieden in heel Nederland alsook in andere Europese landen als gevolg van de bestaande activiteiten van de [naam vergunninghoudster] is de voorzieningenrechter van oordeel dat een dergelijk verzoek - ook in het geval natuurbelangen onder het aspect milieu zouden vallen - niet dient ter bescherming van de belangen van [naam verzoekster]. Deze gebieden maken immers geen deel uit van de leefomgeving van de bewoners voor wie [naam verzoekster] opkomt.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied op circa 14 kilometer afstand van [naam vergunninghoudster] ligt en dat reeds hierom de belangen van de Wnb niet strekken ter bescherming van de belangen van [naam verzoekster]. Daargelaten wat exact de afstand is, overweegt de voorzieningenrechter dat nog steeds geldt dat eerst op het moment dat de omvang van de aanvraag daadwerkelijk op juiste wijze is vastgesteld kan worden bepaald of [naam verzoekster] als belanghebbende kan worden aangemerkt. In het geval de aanvraag bijvoorbeeld tevens ziet op obstakelverlichting en naderingsverlichting die negatieve effecten sorteren op beschermde soorten die onderdeel uitmaken van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, dan wel behoren tot deelpopulaties buiten die gebieden maar wel een connectie hebben met de populaties in die Natura 2000-gebieden, dan zou dit met zich kunnen brengen dat mogelijk wel sprake is van enige verwevenheid van de natuurwaarden met het behoud van een goede kwaliteit van de woon- en leefomgeving van de bewoners waarvoor [naam verzoekster] opkomt. In dat geval geldt dat indien het algemeen belang, dat [naam verzoekster] krachtens haar statutaire doelstelling in het bijzonder behartigt, samenvalt met de belangen die de betreffende bepalingen van de Wnb beogen te beschermen, niet kan worden geoordeeld dat deze Wnb-bepalingen kennelijk niet strekken tot de bescherming van haar belangen.
Nu, zoals ter zitting door verweerder is verklaard, het vooralsnog geen uitgemaakte zaak is hoe de aanvraag door verweerder in de beslissing op bezwaar zal worden opgevat ziet de voorzieningenrechter voorshands aanleiding om de beantwoording van de vraag of [naam verzoekster] als belanghebbende kan worden aangemerkt in het midden te laten.
Spoedeisend belang
7. Uitgangspunt van de Awb is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. Dat is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. Daarin is verwoord dat als tegen een besluit bezwaar is gemaakt de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het een reële inschatting is dat de beslissing op bezwaar nog enige tijd op zich zal laten wachten. Bij natuuraangelegenheden kan in het algemeen niet worden uitgesloten dat met het verstrijken van de nodige tijd er significante gevolgen kunnen ontstaan voor de natuurgebieden en de aldaar aanwezige planten / dieren, waarbij het moeilijk is om eventuele in de tussentijd ontstane schade aan die gebieden achteraf ongedaan te maken. Dit geldt niet alleen voor de Natura 2000-gebieden maar ook voor de (natuur)gebieden en de aldaar aanwezige habitat in de directe woon- en leefomgeving van de bewoners waarvoor [naam verzoekster] opkomt, waarvan het niet geheel is uit te sluiten dat die ook aan de aanvraag van [naam verzoekster] ten grondslag ligt. Daarbij verder in aanmerking nemend dat de natuur in Nederland kampt met een stikstofcrisis en dat het voorzorgsbeginsel vergt dat dergelijke schade zoveel mogelijk vooraf wordt voorkomen in plaats van dat de schade achteraf moet worden hersteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [naam verzoekster] in beginsel een spoedeisend belang heeft.
Relativiteitsvereiste
8. In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter slechts van vernietiging kan en moet afzien, indien de geschonden rechtsnorm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich er op beroept.
Over het al dan niet tegenwerpen van het relativiteitsvereiste heeft de Afdeling in de overzichtsuitspraak van 11 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2706), voor zover een beroep wordt gedaan op bescherming van natuurwaarden (in r.o. 7 van die uitspraak) onder meer het volgende overwogen:
“(…) Belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving, kunnen zo verweven zijn met de algemene belangen bij het voorkomen van de aantasting van een vanuit natuur- of landschappelijk oogpunt waardevol gebied, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de omgevingsverordening kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze omwonenden. (…)”
De voorzieningenrechter ziet zich in dit geschil geplaatst voor beantwoording van de vraag of er ten aanzien van [naam verzoekster] sprake is van een duidelijke verwevenheid tussen hun belangen als omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving en de belangen ter bescherming van het behoud van natuurwaarden in die gebieden die onderdeel uitmaken van hun directe woonomgeving. Net zoals in casu onder r.o. 6 is overwogen, geldt ook hiervoor dat eerst op het moment dat de omvang van de aanvraag daadwerkelijk is vastgesteld, de vraag kan worden beantwoord in hoeverre het relativiteitsvereiste aan [naam verzoekster] kan worden tegengeworpen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter voorshands aanleiding om de beantwoording van deze vraag eveneens in het midden te laten.
Geen voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling, maar een belangenafweging
9. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal verweerder het bestreden besluit in de te nemen beslissing op bezwaar in die zin gaan herroepen dat de aanvraag van [naam verzoekster] niet enkel betrekking heeft op het Natura 2000-gebied “Kampina & Oisterwijkse Vennen”. Deze door verweerder te herstellen omissie van het bestreden besluit brengt op zich niet met zich dat het bestreden besluit reeds hierom dient te worden geschorst dan wel dat een voorlopige voorziening op zijn plaats is.
Voor het geven van een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit leent het karakter van de voorlopige voorzieningprocedure zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel niet. De vraag of de activiteiten van [naam vergunninghoudster] een dusdanige stikstofdepositie met zich brengen dat die depositie (significante) effecten veroorzaakt op overbelaste stikstofgevoelige natuurgebieden waardoor op grond van artikel 2.4 van de Wnb maatregelen getroffen dienen te worden, is complex en vergt zodanige nadere bestudering, nader onderzoek en overdenkingen dat deze procedure zich daarvoor niet leent. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen in dit geval zal beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.
Niet in geschil is dat de exploitatie van [naam vergunninghoudster] leidt tot stikstofemissie. Met het oog op de vergunningprocedure in het kader van de Wnb zijn op basis van de berekende emissies de stikstofdepositie-berekeningen met AERIUS Calculator (versie 2020) uitgevoerd. Daarbij is op hexagoon niveau inzichtelijk gemaakt dat er geen Natura 2000-gebieden zijn die een toename van stikstofdepositie kunnen verwachten. Voorts volgt daaruit dat de depositie die in die gebieden neerdaalt zeer gering is. Deze berekeningen zijn in het kader van de zienswijzenprocedure door [naam verzoekster] (en MOB) betwist. Hoewel over de exacte uitkomsten nog enige discussie kan bestaan, staat voorshands niet vast dat hetgeen [naam verzoekster] met haar verzoek om voorlopige voorziening wenst te bereiken, namelijk het geheel stopzetten van [naam vergunninghoudster] dan wel het gedeeltelijk beperken van haar activiteiten, tot gevolg heeft dat er een meer dan marginale stikstofwinst wordt bereikt, zodanig dat dit binnen afzienbare tijd een positief ecologisch effect heeft, als dit al zichtbaar is voor de bewoners rondom [naam vergunninghoudster], voor wie [naam verzoekster] opkomt.
Daarentegen is met de exploitatie van [naam vergunninghoudster] een groot (algemeen) maatschappelijk belang gemoeid, niet alleen voor de passagiers in de regio Rotterdam en Den Haag, maar ook voor de maatschappelijke instellingen en overheidsinstellingen die gebruik maken van het vliegveld, zoals de traumahelikopters. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet hierop maar ook gelet op de belangen die betrokken zijn bij de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van [naam vergunninghoudster], de belangen van [naam vergunninghoudster] in deze stand van de procedure zwaarder wegen dan de gestelde belangen van [naam verzoekster].
Daarbij heeft de voorzieningenrechter tevens laten meewegen dat, afgezien van de enkele verwijzing van [naam verzoekster] naar de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71, waaruit ten aanzien van het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen volgt dat er passende maatregelen dienen te worden getroffen, [naam verzoekster] in haar aanvraag ten aanzien van de activiteiten van [naam vergunninghoudster] niet zelf met concrete aanknopingspunten is gekomen, bijvoorbeeld onderbouwd door een deskundigenrapport, op basis waarvan aangenomen kan worden dat [naam vergunninghoudster] op een specifiek gebied stikstof deponeert, zodanig dat sprake is van een (dreigende) verslechtering of verstoring. Daarentegen heeft verweerder in het verweerschrift gewezen op de genomen en te nemen maatregelen zoals die zijn gepresenteerd in de Contourennota Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering, die volgens hem zorgen voor een stikstofdepositiereductie, en op de provinciale stikstofaanpakken die volgens hem binnen afzienbare termijn zorgen voor de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie.
De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 14 april 2022.
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Artikel 1:2, eerste en derde lid, van de
Algemene wet bestuursrecht(Awb) luidt als volgt.
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb luidt als volgt.
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 1.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de
Wet natuurbescherming(Wnb) luidt als volgt.
5. Bevoegdheden, verantwoordelijkheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten als bedoeld in de artikelen 2.7, tweede of derde lid, (….), berusten bij één van Onze bij algemene maatregel van bestuur aangewezen Ministers, en de bevoegdheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten, bedoeld in artikel 2.4, eerste, tweede en derde lid, berusten bij Onze Minister, indien zij betrekking hebben op:
a. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van handelingen, of (..)
Artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 4, van het
Besluit natuurbescherming
1. Als categorieën van handelingen en projecten als bedoeld in artikel 1.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen:
a. aanleg, uitbreiding en, voor zover van toepassing, inrichting, alsmede wijziging, gebruik, beheer en onderhoud van:
4. militaire luchthavens, de luchthaven Schiphol en overige burgerluchthavens van nationale betekenis als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet luchtvaart;

Artikel 2.4 van de Wnb luidt als volgt.

1. Gedeputeerde staten leggen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, aan degene die in hun provincie een handeling verricht of het voornemen daartoe heeft, een verplichting op om:
a. informatie over de handeling te verstrekken;
b. de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen;
c. de handeling overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften uit te voeren, of
d. de handeling niet uit te voeren of te staken.
2. Ingeval in het belang van de bescherming van een Natura 2000-gebied een onverwijlde tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is, kunnen gedeputeerde staten het besluit bekendmaken door mondelinge mededeling aan degene die de handeling verricht of het voornemen daartoe heeft. Gedeputeerde staten stellen het besluit zo spoedig mogelijk alsnog op schrift en zenden dit toe of reiken dit uit aan de belanghebbenden.
3. Provinciale staten stellen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, ten aanzien van categorieën van handelingen bij verordening regels, houdende verplichtingen als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van deze handelingen geven gedeputeerde staten geen toepassing aan het eerste lid.
4. Het is verboden te handelen in strijd met een verplichting als bedoeld in het eerste of derde lid.
Artikel 6, tweede en derde lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (
Habitatrichtlijn)luidt als volgt.
2. De Lid-Staten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.