ECLI:NL:RBROT:2022:4238

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
ROT 21/6359
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen tijdelijke parkeervergunning in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2022 uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen om een tijdelijke parkeervergunning door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser, die in een complex woont waarvoor een vrijstelling van de parkeereis is verleend, had twee aanvragen ingediend voor een tijdelijke parkeervergunning op straat. De rechtbank oordeelde dat de afwijzingen terecht waren, omdat de vrijstelling van de parkeereis van toepassing was en er geen aanleiding was om de hardheidsclausule toe te passen. Eiser betoogde dat de vrijstelling onredelijk was en dat hij niet goed was ingelicht over de parkeermogelijkheden voorafgaand aan de aankoop van zijn woning. De rechtbank stelde echter vast dat het college niet betrokken was bij de koopovereenkomst en dat het de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder of de verkoopmakelaar was om eiser te informeren. De rechtbank concludeerde dat de afwijzingen van de aanvragen om een tijdelijke parkeervergunning terecht waren gehandhaafd en wees het beroep van eiser ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om zich bewust te zijn van de geldende regels en vrijstellingen met betrekking tot parkeervergunningen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/6359

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. H. Biemond.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers aanvraag van diezelfde datum om een tijdelijke parkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers aanvraag van 3 augustus 2021 om een tijdelijke parkeervergunning afgewezen.
Bij besluit van 12 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nogmaals aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 23 april 2019 een woning gekocht in het gebouwencomplex [naam complex] aan de [adres]. Omdat alle beschikbare parkeerplaatsen in het complex zijn uitgegeven, heeft eiser bij verweerder twee aanvragen ingediend voor een tijdelijke parkeervergunning op straat.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzingen van de aanvragen om een tijdelijke parkeervergunning gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat eiser in een gebouwencomplex woont waarvoor een vrijstelling van de parkeereis is verleend. Op grond van het Uitvoeringsbesluit parkeren Rotterdam 2021 (het Uitvoeringsbesluit) komen bewoners van die gebouwencomplexen niet in aanmerking voor een tijdelijke parkeervergunning. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om eiser op grond van de hardheidsclausule alsnog een tijdelijke parkeervergunning te verlenen.
3. Eiser heeft – kort weergegeven – betoogd dat de vrijstelling van de parkeereis onredelijk is en niet verleend mocht worden. De vrijstelling kan volgens eiser in ieder geval niet aan hem worden tegengeworpen, nu hij voorafgaand aan de koop van zijn woning niet kon weten dat verweerder geen parkeervergunning aan hem zou verlenen. Eiser heeft verder betoogd dat verweerder toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule.
4.1.
Op grond van artikel 2 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbeleid 2021 (de Verordening) kan verweerder op een aanvraag, schriftelijk of via internet, een vergunning verlenen voor het parkeren op parkeerplaatsen bij parkeerapparatuur of parkeerplaatsen voor belanghebbenden.
Op grond van het vierde lid, aanhef en onder a, kan verweerder nadere voorschriften en beperkingen vaststellen met betrekking tot het verlenen, intrekken en weigeren van vergunningen.
4.2.
Op grond van artikel 3, aanhef en eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit kan verweerder een vergunning weigeren indien de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden, die aan het verlenen van een vergunning zijn gesteld.
Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit verleent verweerder, onverminderd de artikelen 2, 3 en 3a, op aanvraag een bewonersvergunning aan een bewoner, indien de aanvrager woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening.
Op grond artikel 5, lid 8, van het Uitvoeringsbesluit wordt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, uitsluitend een vergunning voor maximaal 12 maanden verleend indien de aanvrager aantoont dat de aanvrager op het moment van de aanvraag feitelijk niet over de bij het gebouw of gebouwencomplex behorende of toegewezen parkeervoorziening beschikt of had kunnen beschikken. Hiertoe is een maximaal zes weken oude schriftelijke verklaring van de eigenaar of beheerder van de parkeervoorziening vereist. De verklaring gericht aan de aanvrager en op papier met logo moet ondertekend zijn en tevens verklaren dat de aanvrager op de wachtlijst is geplaatst.
Op grond van artikel 5, lid 8b, van het Uitvoeringsbesluit wordt de onder het achtste lid bedoelde vergunning niet verleend als er sprake is van een gebouw of gebouwencomplex waarvoor een omgevingsvergunning is verleend met gebruik van een bijzondere vrijstelling van de parkeereis.
Op grond van artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kan het college de artikelen 2 tot en met 10a buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de regulering van de parkeerdruk zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5. Bij besluit van 12 juli 2019 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan [naam vergunninghouder] (vergunninghouder) voor het project [project].
Uit de omgevingsvergunning blijkt dat verweerder een vrijstelling van de parkeereis heeft verleend. De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure niet de omgevingsvergunning ter beoordeling voorligt. Dit betekent dat eisers beroepsgronden voor zover die zijn gericht tegen het verlenen van de vrijstelling van de parkeereis, niet slagen.
6. Het gegeven dat in de omgevingsvergunning een vrijstelling van de parkeereis is verleend, betekent dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 5, lid 8b, van het Uitvoeringsbesluit. Verweerder heeft de afwijzingen van eisers aanvragen om een tijdelijke parkeervergunning in zoverre terecht gehandhaafd.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen toepassing heeft hoeven geven aan de hardheidsclausule. De rechtbank begrijpt eiser aldus dat hij alvorens de koopovereenkomst voor zijn woning aan te gaan niet goed is ingelicht over de parkeermogelijkheden. Verweerder was echter geen partij bij deze koopovereenkomst. Het lag op de weg van de vergunninghouder of de verkoopmakelaar om eiser als toekomstig bewoner op de hoogte te stellen van de parkeermogelijkheden bij het complex en het niet verlenen van tijdelijke parkeervergunningen door verweerder. De omstandigheid dat eiser door hen niet juist is voorgelicht kan er niet toe leiden dat verweerder, ondanks dat eiser op grond van de bepalingen van het Uitvoeringsbesluit daarvoor niet in aanmerking komt, toch een tijdelijke parkeervergunning zou moeten verlenen.
Eiser heeft aangevoerd dat er voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de parkeerzone en dat hij en zijn partner in verband met het werk wat zij doen niet zonder auto kunnen. Die omstandigheden leiden echter niet tot een dusdanig schrijnende situatie dat verweerder alsnog op grond van de hardheidsclausule een tijdelijke parkeervergunning moet verlenen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat er voldoende alternatieven zijn voor eiser en zijn partner. Zo kunnen zij – al dan niet in combinatie – hun auto tegen betaling parkeren op straat of in een parkeergarage, gebruik maken van de bezoekersvergunning of parkeren in een gebied waarin geen betaald parkeren van toepassing is.
De rechtbank begrijpt dat eiser en zijn partner in een onwenselijke situatie zitten doordat zij op dit moment veel geld kwijt zijn aan betaald parkeren en in de toekomst nog meer kosten zullen maken omdat de betaald parkeertijden in de omgeving van hun woning worden uitgebreid, maar die omstandigheden kunnen niet tot het oordeel leiden dat er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2749, en 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1091. Dat verweerder willekeurig heeft gehandeld of eiser ongelijk heeft behandeld in vergelijking met anderen door geen tijdelijke parkeervergunning te verstrekken op grond van de hardheidsclausule, is de rechtbank niet gebleken.
8. Het voorgaande betekent dat verweerder de afwijzingen van eisers aanvragen om een parkeervergunning in bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
9. Eiser heeft erop gewezen dat hij als gevolg van het niet verkrijgen van een tijdelijke parkeervergunning (hoge) parkeerkosten heeft moeten maken. Voor zover eiser daarmee een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht heeft willen doen, wijst de rechtbank dat af. Voor een dergelijk verzoek dient sprake te zijn van een onrechtmatig besluit en daar is in dit geval geen sprake van. Er bestaat dus geen aanleiding om schade te vergoeden.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Flikweert, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 juni 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.