ECLI:NL:RBROT:2022:4660

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
C/10/625203 / HA ZA 21-803
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en onrechtmatige onttrekkingen door erfgenaam

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 1 juni 2022, betreft het de verdeling van de nalatenschap van de op 10 december 2018 overleden mevrouw [naam erflaatster]. De erflaatster had geen testament, waardoor haar kinderen, [persoon A] en [persoon B], volgens het versterferfrecht haar erfgenamen zijn. Beide erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. De bewindvoerder, Fidinda CBM B.V., heeft in deze procedure [persoon B] aangeklaagd wegens onrechtmatige overboekingen en uitgaven die hij heeft gedaan van de bankrekening van de erflaatster na haar overlijden. De bewindvoerder stelt dat [persoon B] in totaal € 28.988,87 onrechtmatig heeft onttrokken aan de nalatenschap en dat hij zijn aandeel in de vordering van de nalatenschap op hem van € 22.688,30 heeft verbeurd door dit bedrag opzettelijk te verzwijgen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [persoon B] na het overlijden van de erflaatster gebruik heeft gemaakt van haar bankrekening en dat hij onrechtmatige uitgaven heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat [persoon B] zijn aandeel in de nalatenschap heeft verbeurd en veroordeelt hem tot betaling van het bedrag van € 22.688,30 aan de bewindvoerder. Daarnaast wordt de verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij [persoon A] recht heeft op een bedrag van € 591,47. De rechtbank heeft ook de proceskosten toegewezen aan de bewindvoerder, omdat [persoon B] opzettelijk de onrechtmatige overboekingen en uitgaven heeft verzwegen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zaaknummer / rolnummer: C/10/625203 / HA ZA 21-803
Vonnis in hoofdzaak van 1 juni 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Fidinda CBM B.V. (zijnde de rechtsopvolgster van Heijne Bewindvoering Beheer en Advies B.V.), in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van de heer [persoon A],
gevestigd te [plaats A] ,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de bewindvoerder, [persoon A] en [persoon B] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering, met producties;
  • de conclusie van antwoord in incident en hoofdzaak, met producties;
  • het vonnis in incident van 8 december 2021;
  • de akte overlegging producties van [persoon B] ;
  • de akte van de bewindvoerder tevens wijziging van eis, met producties;
  • de mondelinge behandeling van 14 februari 2022;
  • de akte van de bewindvoerder van 1 maart 2022, met een productie;
  • de akte van [persoon B] van 16 maart 2022, met producties;
  • de akte van de bewindvoerder van 23 maart 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 10 december 2018 is te Leiden overleden mevrouw [naam erflaatster] , geboren op [geboortedatum] (hierna: erflaatster). Erflaatster was de moeder van [persoon A] en [persoon B] . Erflaatster heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt, zodat [persoon A] en [persoon B] volgens het versterferfrecht haar erfgenamen zijn.
2.2.
[persoon A] en [persoon B] hebben de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard.
2.3.
De goederen van [persoon A] zijn op 3 mei 2017 onder bewind gesteld met aanstelling van Stichting Financiële Dienstverlening Zuid-Holland Noord tot bewindvoerder. Bij beschikking van 21 november 2019 is (de rechtsvoorgangster) van Fidinda
CBM B.V. tot opvolgend bewindvoerder benoemd.
2.4.
De Stichting Financiële Dienstverlening Zuid-Holland Noord heeft [persoon B] gemachtigd om haar (en dus in feite [persoon A] ) te vertegenwoordigen bij het beheer en de beschikking over de nalatenschap van erflaatster. De gemachtigde van de bewindvoerder heeft deze machtiging bij brief van 23 maart 2021 ingetrokken.
2.5.
Bij brief van 23 maart 2021 heeft de gemachtigde van de bewindvoerder [persoon B] verzocht om rekening en verantwoording af te leggen over de nalatenschap van erflaatster.
2.6.
Per e-mail van 6 april 2021 heeft [persoon B] gereageerd en aangegeven dat de brief van 23 maart 2021 rauw op zijn dak komt, omdat er al die jaren geen contact is geweest.
2.7.
Per e-mails van 13 april 2021, 29 april 2021 en 4 mei 2021 heeft de gemachtigde van de bewindvoerder [persoon B] gevraagd om bescheiden af te geven, waaronder bankafschriften, zodat de nalatenschap van erflaatster kan worden vastgesteld en afgewikkeld.
2.8.
Op 10 mei 2021 heeft [persoon B] aan de gemachtigde van de bewindvoerder een aantal bankafschriften verstrekt per e-mail.
2.9.
Op 10 mei 2021, 18 mei 2021 en op 1 juni 2021 heeft de bewindvoerder [persoon B] per e-mail verzocht om informatie te verschaffen over wat er na het overlijden met het banksaldo van erflaatster is gebeurd.
2.10.
Op 9 juni 2021 heeft [persoon B] per e-mail aangegeven dat er ten tijde van het overlijden van erflaatster € 6.300,57 op haar rekening stond. [persoon B] geeft in het e-mailbericht aan dat hij dat bedrag naar zichzelf heeft overgemaakt en legt daarvan afschriften over.
2.11.
Op 10 juni 2021 heeft de gemachtigde van de bewindvoerder [persoon B] per e-mailbericht verzocht de helft van dat bedrag (zijnde € 3.150,28) aan de bewindvoerder over te maken, hetgeen [persoon B] op 22 juni 2021 heeft gedaan. De gemachtigde heeft per e-mail van 10 juni 2021 nogmaals verzocht om bankafschriften van de bankrekeningen van erflaatster over te leggen. Zij geeft in haar email - voor zover van belang - het volgende aan:
“Het is namelijk mogelijk dat het erfdeel van client veel meer bedraagt. In dat kader verzoek ik u om de bankafschriften van de bankrekeningen van uw moeder bij de Rabobank op te vragen.”
2.12.
Op 22 juni 2021 reageert [persoon B] per e-mail. In deze e-mail staat - voor zover belang - het volgende:
“Ik heb het geld overgemaakt waar client recht op heeft. Daarmee is het voor mij afgesloten.”
2.13.
De bewindvoerder heeft in incident gevorderd [persoon B] te veroordelen tot afgifte van onder meer de bankafschriften van alle bankrekeningen van erflaatster. [persoon B] heeft deze bankafschriften aan de bewindvoerder verstrekt.

3..Het geschil

3.1.
De bewindvoerder eist - na eiswijzigingen - samengevat:
  • voor recht te verklaren dat [persoon B] zijn aandeel in de vordering van de nalatenschap op [persoon B] voor wat betreft het bedrag van € 22.688,30 heeft verbeurd aan [persoon A] en [persoon B] te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 22.688,30 aan de bewindvoerder;
  • de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten als in de akte wijziging eis onder II omschreven;
  • [persoon B] te veroordelen in de proceskosten met rente en nakosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De bewindvoerder baseert de eis op het volgende. De bewindvoerder stelt dat de nalatenschap een vordering heeft op [persoon B] , omdat door [persoon B] uit de nalatenschap een bedrag van in totaal € 28.988,87 (onrechtmatig) is onttrokken. [persoon B] heeft het bestaan van de vordering van de nalatenschap op zijn persoon van € 22.688,30 opzettelijk verzwegen en/of verborgen willen houden. [persoon B] heeft zijn aandeel daarin verbeurd aan [persoon A] . Het restant van de nalatenschap bedraagt € 7.483,49. [persoon B] heeft dit vermogen in zijn bezit. [persoon A] en [persoon B] hebben allebei recht op € 3.741,75. [persoon A] heeft vanuit de nalatenschap ontvangen een bedrag van € 3.150,28. Dat betekent dat [persoon A] nog recht heeft op € 591,47. [persoon B] moet dit bedrag aan de bewindvoerder betalen.
3.3.
[persoon B] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan. [persoon B] betwist dat hij de vordering van de nalatenschap op zijn persoon opzettelijk heeft verzwegen en/of verborgen heeft willen houden.

4..De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de verdeling van de nalatenschap van erflaatster, in welke nalatenschap [persoon A] en [persoon B] ieder voor een gelijk deel gerechtigd zijn.
juridisch kader
4.2.
Partijen hebben geen overstemming over de wijze van verdeling. In dat geval kan de rechter de wijze van verdeling vaststellen (artikel 3:185 lid 1 BW).
4.3.
Een deelgenoot verbeurt zijn aandeel in de goederen van de gemeenschap die hij opzettelijk verzwijgt, zoek gemaakt heeft of verborgen gehouden heeft. Deze sanctie zoals neergelegd in art. 3:194 lid 2 BW geldt ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden. [1]
omvang nalatenschap
4.4.
Tot de (onverdeelde) nalatenschap behoren een inboedel, scooter, fiets en een DELA-tegoed met een totale waarde van € 1.182,92. Daarnaast stelt de bewindvoerder dat de nalatenschap een vordering heeft op [persoon B] , omdat door [persoon B] uit de nalatenschap een bedrag van in totaal € 28.988,87 (onrechtmatig) is onttrokken.
onrechtmatige onttrekkingen
4.5.
De rechtbank stelt vast dat na het overlijden van erflaatster door [persoon B] gebruik is gemaakt van de bankrekening van erflaatster. Uit de door de bewindvoerder overgelegde bankafschriften (productie 15) blijkt dat [persoon B] van deze bankrekening geld naar zichzelf heeft overgemaakt en dat er met de bankrekening van erflaatster allerlei privé-uitgaven zijn gedaan. Een overzicht van alle overboekingen en uitgaven is door de bewindvoerder overgelegd als productie 14.
4.6.
De bewindvoerder doet een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW. Hij stelt dat door de hiervoor bedoelde onrechtmatige overboekingen en uitgaven de nalatenschap een vordering op [persoon B] heeft gekregen. [persoon B] heeft deze vordering opzettelijk verzwegen en daarmee zijn aandeel in deze vordering op hem verbeurd. Omdat [persoon B] op een gegeven moment wel melding heeft gemaakt van het bedrag van € 6.300,57, stelt de bewindvoerder dat [persoon B] in totaal een vordering op hem van € 22.688,30 heeft verwegen en verborgen heeft willen houden.
4.7.
[persoon B] betwist dat hij de overboekingen en uitgaven zoals vermeld in het overzicht van productie 14 opzettelijk heeft verzwegen. [persoon B] voert aan dat hij geen kennis heeft van het afwikkelen van een nalatenschap en dat hij geen opzet heeft gehad om [persoon A] financieel te benadelen. Dit standpunt van [persoon B] overtuigt niet. [persoon B] heeft na het overlijden van erflaatster een nieuwe pinpas in gebruik genomen. Met die pinpas heeft [persoon B] allerlei betalingen verricht. Hij heeft onder meer geld uitgegeven aan boodschappen, Feyenoord, restaurants en schoenenwinkels. [persoon B] wist dat dit geld van erflaatster was en wist dat hij dit met zijn broer moest delen. [persoon B] heeft er echter voor gekozen om maar een deel van de nalatenschap te melden en te delen, zijnde het bedrag van € 6.300,57, terwijl hij wist dat er meer geld te verdelen was. Zelfs nadat de bewindvoerder herhaaldelijk om openheid van zaken vroeg hield [persoon B] de onrechtmatige overboekingen en uitgaven verborgen. Dat [persoon B] uiteindelijk heeft meegewerkt aan het afgeven van de bankafschriften betekent niet dat hij geen opzet had. Zijn mail van 9 juni 2021 kan niet anders uitgelegd worden dan dat hij op dat moment opzettelijk verzwijgt dat het saldo van de bankrekening van erflaatster ten tijde van haar overlijden aanzienlijk hoger was dan € 6.300,57 en dat hij na haar overlijden vanaf die bankrekening onrechtmatige overboekingen en uitgaven heeft gedaan, waardoor de nalatenschap een vordering op hem heeft gekregen.
4.8.
[persoon B] stelt dat een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe voert [persoon B] naar de rechtbank begrijpt aan dat de vorige bewindvoerder bepaalde gegevens omtrent de bankrekeningen zou hebben ontvangen. Verder zou [persoon B] telefonisch contact hebben opgenomen met de vorige bewindvoerder om de nalatenschap te bespreken, maar deze bewindvoerder heeft nooit teruggebeld. [persoon B] heeft bovendien alle stukken overgelegd die van hem werden gevraagd en steeds zijn medewerking verleend. De rechtbank stelt vast dat voorgaande omstandigheden het opzettelijk verzwijgen van de gedane overboekingen en uitgaven niet anders maakt. Feit blijft dat [persoon B] niet op enig moment melding heeft gemaakt van de onrechtmatige overboekingen en uitgaven die hij na het overlijden van erflaatster van haar bankrekening heeft gedaan.
hoogte vordering
4.9.
[persoon B] voert aan dat de vordering zoals berekend door de bewindvoerder niet klopt. Hij voert aan dat de bedragen die hij naar zichzelf heeft overgemaakt en de uitgaven die hij heeft gedaan zijn te verklaren. [persoon B] laat echter na om aan te geven waaraan deze bedragen dan zijn besteed en waarom dit ten laste van de nalatenschap zou moeten komen. [persoon B] voert verder aan dat op 2 januari 2019 een bedrag van € 503,34 en op 1 februari 2019 een bedrag van € 502,13 via de rekening is betaald ten aanzien van huur. Deze kosten moeten volgens hem van het bedrag van € 22.688,30 worden afgetrokken. De bewindvoerder voert terecht aan dat de lijst met onrechtmatige transacties waarop de vordering is gebaseerd dateert vanaf 2 april 2019 en de huurbetalingen dus niet in zijn overzicht zijn meegenomen. Deze bedragen hebben dus geen invloed op de door de bewindvoerder berekende vordering. Dit bekent dat vast komt te staan dat [persoon B] een bedrag van € 22.688,30 onrechtmatig aan de nalatenschap heeft onttrokken. Door hierover te zwijgen, heeft hij dit bedrag verbeurd. Hij wordt daarom veroordeeld dit bedrag aan de bewindvoerder te betalen. [persoon B] vraagt de rechtbank om een betalingsregeling vast te stellen, maar de rechtbank is daartoe niet bevoegd. Door deze veroordeling is er geen belang meer bij de gevorderde verklaring voor recht. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
verdeling van de nalatenschap
4.10.
Omdat [persoon B] zijn aandeel in het hiervoor vermelde bedrag van € 22.688,30 heeft verbeurd, behoort dit bedrag niet langer tot de nalatenschap. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat het restant van de nalatenschap € 7.483,49 bedraagt. [persoon B] heeft de vermogensbestanddelen die behoren tot de nalatenschap in zijn bezit, zodat die aan hem worden toegedeeld. Beide partijen hebben recht op de helft van dit restant, zijnde € 3.741,75. [persoon A] heeft vanuit de nalatenschap ontvangen een bedrag van € 3.150,28. Dat betekent dat [persoon A] nog recht heeft op € 591,47. [persoon B] wordt veroordeeld om dit bedrag aan de bewindvoerder te betalen.
uitvoerbaar bij voorraad
4.11.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
proceskosten
4.12.
[persoon A] en [persoon B] zijn broers en in beginsel geldt dat de proceskosten dan worden gecompenseerd. De rechtbank ziet voldoende reden om hier in dit geval van af te wijken, omdat [persoon B] opzettelijk de onrechtmatige overboekingen en uitgaven heeft verzwegen. De rechtbank stelt de kosten aan de kant van de bewindvoerder tot vandaag vast op € 121,39 aan dagvaardingskosten, € 1.301,- aan griffierecht en € 2.523,50 aan salaris voor de gemachtigde (3,5 punten x € 721,- tarief). Dit is totaal € 3.945,89. De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen. Ook de gevorderde nakosten worden toegewezen.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [persoon B] aan de bewindvoerder te betalen een bedrag van € 22.688,30;
5.2.
stelt de verdeling van de nalatenschap vast als hiervoor onder 4.10 vermeld;
5.3.
veroordeelt [persoon B] om ter uitvoering van de verdeling een bedrag van € 591,47 aan de bewindvoerder te betalen;
5.4.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, aan de kant van de bewindvoerder tot vandaag vastgesteld op € 3.945,89 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [persoon B] in de na vandaag te maken proceskosten, begroot op € 163,- aan salaris voor de gemachtigde en als niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en het vonnis is betekend, de explootkosten van deze betekening met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken.
3538

Voetnoten

1.HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1622