ECLI:NL:RBROT:2022:4768

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
ROT 20/5914 en ROT 20/6410
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WAO-uitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering van de eiser, die volgens het UWV zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser vanaf 22 oktober 2001 een WAO-uitkering ontving, maar dat er op 18 november 2019 een fraudemelding binnenkwam over mogelijke inkomsten uit werk. Na onderzoek door het UWV bleek dat de eiser werkzaamheden had verricht voor een horecagelegenheid, wat hij ontkende. De rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende aannemelijk had gemaakt dat de eiser op geld waardeerbare activiteiten had verricht en dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank verklaarde de beroepen van de eiser ongegrond en bevestigde de besluiten van het UWV tot beëindiging van de uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële situatie van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/5914 en ROT 20/6410

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juni 2022 in de zaken tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam gemachtigde 2] ).

Procesverloop

Met het besluit van 4 maart 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering en toeslag van eiser op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beëindigd vanaf 17 januari 2016.
Met het besluit van 17 maart 2020 (primair besluit II) heeft verweerder € 80.618,25 bruto van eiser teruggevorderd.
Met het besluit van 20 maart 2020 (primair besluit III) heeft verweerder € 79.997,08 ingevorderd.
Met het besluit van 6 oktober 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I gegrond verklaard en daarbij de datum waarop de WAO-uitkering van eiser is beëindigd, gewijzigd naar 17 februari 2016 en het primaire besluit I voor het overige gehandhaafd.
Met het besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten II en III gegrond verklaard, de terugvordering bepaald op € 78.892,80 bruto en € 78.271,63 netto van eiser ingevorderd. De primaire besluiten II en III heeft verweerder voor het overige gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder zaaknummer ROT 20/5914 en het beroep tegen het bestreden besluit II is geregistreerd onder zaaknummer ROT 20/6410.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 mei 2022 op zitting gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser ontving vanaf 22 oktober 2001 een WAO-uitkering.
Verweerder heeft op 18 november 2019 een fraudemelding ontvangen dat eiser naast een uitkering inkomsten uit werk zou hebben. Verweerder heeft vervolgens onderzoek verricht. Het rapport van de inspecteur van verweerder van 29 januari 2020 concludeert dat eiser in ieder geval vanaf 17 januari 2016 werkzaamheden heeft verricht binnen [naam horecagelegenheid] en zich aan de buitenwereld als eigenaar van die onderneming heeft gepresenteerd. Omdat eiser volgens verweerder niet heeft meegewerkt aan het onderzoek, kon de rechtmatigheid van de uitkering niet worden vastgesteld. Met de primaire besluiten heeft verweerder daarom de WAO-uitkering en toeslag van eiser vanaf 17 januari 2016 beëindigd en het onverschuldigd betaalde bedrag over de periode van 17 januari 2016 tot en met 4 maart 2020 van eiser terug- en ingevorderd.
Na heroverweging in bezwaar heeft verweerder met het bestreden besluit I de datum waarop de WAO-uitkering van eiser is beëindigd, aangepast naar 17 februari 2016. Op die datum heeft eiser aan de politie in een aangifte van vernieling verklaard dat hij eigenaar is van de [naam horecagelegenheid] . Als gevolg van die aanpassing is de hoogte van het terug- en ingevorderde bedrag met het bestreden besluit II gewijzigd. Aan de bestreden besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 80 van de WAO heeft geschonden, waardoor niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. Daarom is op grond van artikel 36a van de WAO de uitkering beëindigd en het onverschuldigd betaalde op grond van artikel 57 van de WAO terug- en ingevorderd.
Eiser betoogt – samengevat – dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij geen werkzaamheden heeft verricht voor [naam horecagelegenheid] . Hij is goed bevriend met de eigenaar van de onderneming en daarom regelmatig daar aanwezig. Uit bankafschriften blijkt dat eiser nooit is betaald voor enige werkzaamheden. Eiser vermoedt dat verweerder zonder grond en onbevoegd onderzoek heeft gedaan naar eiser. Eiser heeft meegewerkt aan het onderzoek door deel te nemen aan het gesprek met verweerder op 16 januari 2020 en daarna stukken op te sturen waaruit blijkt dat hij ten onrechte op de loonlijst van [naam horecagelegenheid] stond. Eiser heeft niet toegezegd nadere stukken te sturen en bovendien kon verweerder die stukken zelf opzoeken. Verweerder mocht de waarnemingen van de politie niet ten grondslag leggen aan de bestreden besluiten. De waarnemingen kloppen niet en de politie mocht eiser niet zomaar in de gaten houden. Er is sprake van willekeur, etnisch profileren en treiteren. In het geval van eiser is onvoldoende recht gedaan aan het beginsel dat iemand niet gehouden kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken: het nemo-teneturbeginsel. Verder zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien. Eiser heeft veel andere schulden en zou door de bestreden besluiten niet meer in aanmerking komen voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp).
De wettelijke bepalingen die van belang zijn voor de beoordeling van de beroepen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Formele aspecten

6. De rechtbank gaat eerst in op de formele aspecten van het onderzoek van verweerder die eiser aan de orde heeft gesteld.
7. Voor de stelling van eiser dat verweerder zonder grond en onbevoegd een onderzoek naar hem heeft ingesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder een onderzoek instellen naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkering en toeslag. Allereerst is sprake geweest van een fraudemelding, welke zich ook in de stukken bevindt. Naar aanleiding van deze melding heeft een inspecteur van verweerder nader onderzoek gedaan. Deze inspecteur was daartoe bevoegd, nu hij is belast met het toezicht op de naleving van onder meer de WAO. Dat volgt uit artikel 1 van het Besluit aanwijzing toezichthouders UWV en artikel 30, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Als toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de inspecteur de bevoegdheden uit titel 5.2 van de Awb. Verweerder is bovendien op grond van artikel 23 van de WAO bevoegd zo vaak hij dat nodig oordeelt de persoon die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering te doen oproepen en ondervragen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de grenzen van deze bevoegdheden bij het onderzoek van verweerder naar eiser zijn overschreden. Dat de (huidige) eigenaar van [naam horecagelegenheid] betrokken zou zijn bij een onderzoek door de politie, betekent niet dat het verweerder niet zou zijn toegestaan de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkering en toeslag te onderzoeken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van willekeur, etnisch profileren of treiteren dan wel dat het verbod op vooringenomenheid zou zijn geschonden. De stellingen van eiser op dit punt zijn in het geheel niet onderbouwd.
8. In het kader van het onderzoek naar eiser heeft verweerder een rapport verkregen van de inspecteur van politie van 5 november 2019. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder, anders dan eiser heeft betoogd, dit rapport mede ten grondslag leggen aan de bestreden besluiten. Het rapport beschrijft dat eiser op 17 februari 2016 als eigenaar van [naam horecagelegenheid] aangifte heeft gedaan en bevat daarnaast 13 waarnemingen van de politie over eiser in de periode van 3 januari 2018 tot en met 1 november 2019. Uit de omschrijving van deze waarnemingen volgt dat de politie deze waarnemingen heeft gedaan in het kader van algemene surveillance en (verkeers)controles. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat deze gegevens onrechtmatig zouden zijn verkregen. Verweerder had in het rapport daarom geen aanleiding hoeven zien te twijfelen aan de rechtmatigheid van het optreden van de politie. Voor zover eiser ter zitting heeft betoogd dat de politie het rapport niet aan verweerder had mogen verstrekken, geldt volgens vaste rechtspraak dat zelfs als voor die verstrekking geen wettelijke grondslag zou bestaan, gebruikmaking van het rapport door verweerder slechts onrechtmatig is als dit zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1921). Dat laatste is de rechtbank niet gebleken.
9. De beroepsgrond dat onvoldoende recht zou zijn gedaan aan het beginsel dat iemand niet verplicht is mee te werken aan zijn eigen veroordeling, slaagt niet. Dat beginsel laat de verplichting om te voldoen aan de inlichtingenplicht onverlet (vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1261). De inlichtingenplicht hangt samen met het recht op uitkering en staat los van het verstrekken van informatie die van belang is voor een strafrechtelijk onderzoek. Verder geldt dat met de bestreden besluiten geen bestraffende sanctie is opgelegd. De bestreden besluiten zien op de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkering en toeslag. Artikel 5:10a van de Awb – waarop eiser zich beroept en waarin is bepaald dat degene die wordt verhoord met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie, niet tot antwoorden is verplicht – is daarom niet van toepassing.

Beoordelingskader

10. De bestreden besluiten zijn belastende besluiten. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 36a en 57 van de WAO is voldaan. De rechtbank moet eerst beoordelen of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 80 van de WAO heeft geschonden. Daarvoor is vereist dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op geld waardeerbare arbeid voor [naam horecagelegenheid] heeft verricht en eiser daarvan bij verweerder geen melding heeft gemaakt. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of verweerder terecht heeft vastgesteld dat de schending van de inlichtingenplicht door eiser ertoe heeft geleid dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat vanaf 17 februari 2016.

Schending inlichtingenplicht

11. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Uit het rapport van de inspecteur van politie van 5 november 2019 blijkt onder meer het volgende. Op 17 februari 2016 heeft eiser aangifte gedaan van vernieling bij [naam horecagelegenheid] . Daarbij heeft hij onder meer verklaard: “Ik ben de eigenaar van de shoarmazaak [naam horecagelegenheid] ”. Op 3 en 30 januari 2018, 19 februari 2018, 12 en 17 maart 2019 en 1 april 2019 is eiser door de politie gezien in of bij de bedrijfs/bezorg- auto van [naam horecagelegenheid] . Daarbij is onder meer gezien dat eiser een vijftal plastic zakken vol groente/fruit in de auto zette (1 april 2019). Op 27 april 2018, 28 en 29 juni 2019 en 1 november 2019 is eiser door de politie gezien in de keuken en/of (half) achter de bar van [naam horecagelegenheid] . Daarbij is gezien dat eiser in de keuken eten stond te bereiden (op 27 april 2018) en hij met pizzadeeg in zijn handen stond (op 28 juni 2019). Op 18 augustus 2018 heeft de bestuurder van de bedrijfsauto van [naam horecagelegenheid] aan de politie verklaard dat hij zojuist zijn baas, eiser, naar huis had gebracht. Uit het gespreksverslag van 16 januari 2020 volgt dat inspecteurs van verweerder eiser met deze waarnemingen hebben geconfronteerd en dat eiser daar in algemene zin ontkennend op heeft gereageerd.
11. De rechtbank gaat uit van de juistheid van het rapport van de inspecteur van politie van 5 november 2019. Dat eiser de in dat rapport genoemde waarnemingen in algemene zin heeft ontkend, leidt niet tot een ander oordeel. Voor het betoog van eiser op de zitting dat de politie de waarnemingen heeft verzonnen, bestaat geen enkel aanknopingspunt. In het rapport staat dat het naar waarheid is opgemaakt op basis van op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, politiemutaties en openbare bronnen. Hieraan komt groot gewicht toe, nu in beginsel van de juistheid hiervan kan worden uitgegaan. Eiser heeft niet – met concrete en verifieerbare gegevens – aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval anders is, zodat niet valt in te zien dat verweerder in dit geval niet van het rapport van de politie mocht uitgaan.
11. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op geld waardeerbare activiteiten voor [naam horecagelegenheid] heeft verricht. Volgens vaste rechtspraak veronderstelt de aanwezigheid op een bestaande werkplek tijdens reguliere arbeidsuren immers dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2360). Eiser is niet alleen meermaals in de keuken en achter de bar van [naam horecagelegenheid] gezien, maar ook in of bij de bedrijfs/bezorgauto van [naam horecagelegenheid] . Een medewerker van [naam horecagelegenheid] heeft daarnaast verklaard dat eiser zijn baas is en eiser heeft zelf verklaard dat hij de eigenaar van [naam horecagelegenheid] is. Dat eiser alleen goed bevriend zou zijn met de (huidige) eigenaar van [naam horecagelegenheid] , niet op de loonlijst zou hebben gestaan en geen betalingen van [naam horecagelegenheid] zou hebben ontvangen, zoals hij heeft gesteld, acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat eiser in weerwil van het voorgaande geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Dat eiser op 17 februari 2016 met de verklaring “ik ben de eigenaar van de shoarmazaak [naam horecagelegenheid] ”, zoals hij ter zitting heeft verklaard, zou hebben bedoeld dat niet hij, maar zijn echtgenote eigenaar van [naam horecagelegenheid] was, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Die uitleg strookt namelijk niet met de duidelijke tekst van zijn verklaring en ook niet met het door eiser in beroep overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel van 28 mei 2013. Daaruit blijkt dat de onderneming waarvan de echtgenote van eiser bestuurder was reeds op 3 mei 2013 – ruim voor de aangifte van eiser op 17 februari 2016 – is uitgeschreven uit het handelsregister. Gelet op de verklaring van eiser in de aangifte op 17 februari 2016, de waarnemingen van de politie in de periode daarna, van 3 januari 2018 tot en met 1 november 2019, en het ontbreken – anders dan een ontkenning in algemene zin – van enige nadere toelichting van eiser, mocht verweerder ervan uitgaan dat eiser in ieder geval vanaf 17 februari 2016 op geld waardeerbare arbeid voor [naam horecagelegenheid] heeft verricht.
11. Het verrichten van op geld waardeerbare arbeid voor [naam horecagelegenheid] is een omstandigheid waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat die van invloed kon zijn op de hoogte van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiser was op grond van artikel 80 van de WAO verplicht onverwijld uit eigen beweging van die omstandigheid mededeling te doen aan verweerder. Dat heeft eiser niet gedaan. Verweerder heeft dus terecht vastgesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.

Beëindiging

15. Volgens vaste rechtspraak komen de gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over de werkzaamheden van eiser volledig voor rekening van eiser, mits verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan (vergelijk de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:556). Uit het rapport van 29 januari 2020 volgt dat verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan. Verweerder heeft informatie verkregen via Suwinet, de politie en de Kamer van Koophandel. Op 16 januari 2020 hebben inspecteurs van verweerder met eiser gesproken. Op basis van de door verweerder verkregen informatie kan de omvang van de werkzaamheden van eiser niet worden vastgesteld. Het betoog van eiser dat verweerder hem ten onrechte verwijt dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek door verweerder, maakt het voorgaande niet anders. Voor de beoordeling is immers slechts relevant of verweerder voldoende onderzoek heeft gedaan naar de omvang van de werkzaamheden van eiser. Dat is het geval. Eiser heeft – ook tijdens de bezwaarprocedure – voldoende gelegenheid gehad zelf gegevens te verstrekken over zijn werkzaamheden voor [naam horecagelegenheid] in de periode vanaf 17 februari 2016. Dat heeft eiser niet gedaan. Ook de stukken die eiser in beroep heeft overgelegd, hebben geen betrekking op de relevante periode. Op de zitting heeft eiser benadrukt dat hij die gegevens niet kan verstrekken, omdat hij geen werkzaamheden voor [naam horecagelegenheid] zou hebben verricht. Zoals echter hiervoor onder 13. overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser in ieder geval vanaf 17 februari 2016 op geld waardeerbare arbeid heeft verricht voor [naam horecagelegenheid] .
15. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de schending van de inlichtingenplicht door eiser ertoe heeft geleid dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat vanaf 17 februari 2016. Verweerder heeft de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser daarom terecht beëindigd vanaf 17 februari 2016 op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO.

Dringende redenen

17. Op grond van artikel 57 van de WAO was verweerder gehouden de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 17 februari 2016 tot en met 4 maart 2020 van eiser terug te vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat geen dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak is slechts sprake van dringende redenen bij onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen als gevolg van de terugvordering. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051). In het geval van eiser is daarvan geen sprake. Voor zover eiser heeft gewezen naar zijn andere schulden, merkt de rechtbank op dat deze niet zijn ontstaan als gevolg van de onderhavige terugvordering en dus in zoverre geen rol kunnen spelen. Met de slechte financiële omstandigheden van eiser wordt bovendien door verweerder rekening gehouden bij de vraag of en in welke mate tot aflossing, verrekening of inning van de vordering kan worden overgegaan, waarbij de zogenoemde beslagvrije voet een belangrijke rol speelt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 24 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:708). Verweerder heeft in dat kader ook ter zitting aangegeven dat voorlopig niet (meer) wordt ingevorderd, gelet op eisers financiële situatie. Dat de terugvordering negatieve gevolgen kan hebben in het kader van de Wsnp, levert volgens vaste rechtspraak geen dringende reden op (vergelijk de uitspraak van de Raad van 23 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2405). Verweerder heeft daarom terecht de arbeidsongeschiktheidsuitkering en toeslag van eiser teruggevorderd op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO.

Invordering

18. Eiser heeft geen aparte beroepsgronden gericht tegen het bestreden besluit II voor zover dat ziet op de invordering van het door eiser aan verweerder verschuldigde bedrag. De rechtbank gaat daar om die reden niet op in.

Conclusie

19. De beroepen zijn ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. R.J.P. Ferwerda, leden, in aanwezigheid van S.M.E. van Oosterbosch, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
Op grond van artikel 23, eerste lid, kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zo vaak als hij dat nodig oordeelt de persoon die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering doen oproepen en doen ondervragen in verband met het genot van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een beschikking tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering of trekt hij die in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Op grond van artikel 57, eerste lid, wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
Op grond van artikel 57, zesde lid, kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Op grond van artikel 80, eerste lid, is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
Op grond van artikel 30, eerste lid, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot taak uitvoering te geven aan de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.
Besluit aanwijzing toezichthouders UWV
Op grond van artikel 1 worden de inspecteurs en de themaonderzoekers van de directie Handhaving van UWV aangewezen als toezichthouders, belast met het toezicht op de naleving van de in artikel 30, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen bedoelde wet- en regelgeving.