ECLI:NL:RBROT:2022:510

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
ROT 21/2457
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoekster tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De verzoekster had schadevergoeding aangevraagd naar aanleiding van onrechtmatige besluitvorming door verweerder, met name een besluit van 15 september 2017 waarbij haar aanvraag voor bijstand buiten behandeling werd gesteld. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster wettelijke rente was toegekend tot een bedrag van € 40,-, maar dat haar verzoek om aanvullende schadevergoeding niet kon worden toegewezen. De rechtbank baseerde zich op vaste rechtspraak die stelt dat alleen schade die direct voortvloeit uit een onrechtmatig besluit voor vergoeding in aanmerking komt. De verzoekster had aangegeven dat zij door het niet ontvangen van bijstand in financiële problemen was gekomen, maar de rechtbank oordeelde dat de reeds toegekende wettelijke rente voldoende was om de schade te dekken. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/2457

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2022 in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. H.J. Ruysendaal,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Zonneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2021 heeft verweerder aan verzoekster wettelijke rente toegekend tot een bedrag van € 40,- en het verzoek om schadevergoeding van 24 november 2020 en
30 december 2020 voor het overige afgewezen.
Bij brief van 7 mei 2021 heeft verzoekster een verzoek om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Verzoekster heeft op 26 juli 2017 bijstand aangevraagd. Bij besluit van
15 september 2017 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Op 23 september 2017 heeft verzoekster een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 9 november 2017 met ingang van 23 september 2017 bijstand toegekend aan verzoekster. Bij besluit van 3 januari 2018 is de ingangsdatum van de bijstand bepaald op 26 juli 2017. Bij brief van verweerder van 28 augustus 2019 is aan verzoekster medegedeeld dat de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 augustus 2019 is gestopt in afwachting van nadere informatie van verzoekster. Bij besluit van 3 oktober 2019 is het recht van verzoekster op een bijstandsuitkering ingetrokken met ingang van 28 januari 2019, omdat zij niet alle gegevens heeft verstrekt waar verweerder om heeft gevraagd. Op 16 december 2019 heeft een nabetaling plaatsgevonden van € 4.894,51. Bij besluit van 6 januari 2020 is het besluit van 3 oktober 2019 ingetrokken.
Doordat het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2017 gegrond is verklaard, is dat besluit onrechtmatig.
Dat geldt ook voor de besluiten van 28 augustus 2019 waarbij de betaling van de bijstandsuitkering van verzoekster per 1 augustus 2019 is gestopt en die van 3 oktober 2019 waarbij het recht van verzoekster op een bijstandsuitkering met ingang van 28 mei 2019 is ingetrokken. Doordat deze besluiten met de nabetaling van 16 december 2019 en de intrekking van 6 januari 2020 ongedaan zijn gemaakt, zijn ook deze besluiten onrechtmatig.
1.2.
Bij brieven van 24 november 2020 en 30 december 2020 heeft verzoekster verweerder verzocht om de schade te vergoeden die zij als gevolg van het onrechtmatig besluit van 15 september 2017 heeft geleden. Verzoekster beschrijft haar schade door aan te geven dat zij als gevolg van het in het geheel niet ontvangen van bijstand, danwel het ontvangen van een te laag bedrag aan bijstand voor verschillende periodes, de huur niet meer kon betalen en dat huisuitzetting dreigt.
1.3.
Bij het besluit van 6 januari 2021 heeft verweerder aan verzoekster een bedrag van
(door verweerder afgerond op) € 40,- aan wettelijke rente toegekend als schadevergoeding in verband met het gedeeltelijk gegrond verklaren van het bezwaar tegen het besluit van
15 september 2017 en met de intrekking van het besluit van 3 oktober 2019. Voor het overige heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2. Namens verzoekster is aan haar verzoek om schadevergoeding van 7 mei 2021 ten grondslag gelegd dat zij schade heeft opgelopen door het onrechtmatige besluit van verweerder van 15 september 2017. Allereerst legt verzoekster een kredietovereenkomst van 21 december 2017 over die zij heeft afgesloten met Ferratum voor een kredietbedrag van
€ 1.500,-. Verzoekster meent dat deze kredietovereenkomst direct verband houdt met de handelswijze van verweerder en verzoekt ook een vergoeding van de kosten à € 625,-, gemaakt voor terugbetaling van de leenovereenkomst. Daarnaast heeft verzoekster een bedrag van € 333,53 aan de Erasmus Universiteit moeten terugbetalen, omdat zij – vanwege het niet ontvangen van een bijstandsuitkering – het collegegeld niet kon betalen en de Erasmus Universiteit met behulp van een incassobureau ging terugvorderen met incasso- en buitengerechtelijke kosten erbij tot gevolg.
3.1.
Op grond van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is het bestuursorgaan, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
Op grond van het vierde lid is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling met terugwerkende kracht wijzigt of intrekt.
3.2.
Op grond van artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
4. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), zie onder meer de uitspraken van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466 en 19 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2849, dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
5. Als gevolg van het gegrond verklaren van het bezwaar gericht tegen het besluit van 15 september 2017 en de intrekking van de besluiten van 28 augustus 2019 en 3 oktober 2019 bij besluit van 6 januari 2020, heeft verweerder een nabetaling aan verzoekster moeten doen. Op grond van artikel 4:102 van de Awb is verweerder in zo’n geval wettelijke rente verschuldigd. Niet in geschil is dat dit het door verweerder bij het besluit van 5 januari 2021 toegekende bedrag is en dat verweerder dit heeft betaald aan verzoekster. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente (zie de uitspraken van de Raad van 15 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:363 en 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2087. Dit betekent dat de door verzoekster gestelde schulden die zouden zijn ontstaan als gevolg van de vertraagde uitbetaling van de bijstand, wat daar ook van zij, voor zover verzoekster die vordert boven de toegekende schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Het verzoek moet dus worden afgewezen.
6. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. van Dijk-Goedhart, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op
28 januari 2022.
De griffier en de rechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.