In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, een aula (uitvaartcentrum) gelegen in Schiedam. De eiseres, die eigenaar is van de onroerende zaak, heeft beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, die de waarde voor het belastingjaar 2021 heeft vastgesteld op € 1.734.000,-. Eiseres betwist deze waarde en stelt dat de waarde € 1.352.000,- bedraagt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 31 mei 2022, waarbij partijen hebben aangegeven geen nadere zitting nodig te achten en een uitspraak wensen.
De rechtbank overweegt dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde, zoals vastgelegd in de Wet WOZ. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd waarin de waarde is onderbouwd. Eiseres heeft betoogd dat de restwaarden die zijn gehanteerd te hoog zijn en verwijst naar eerdere uitspraken van andere gerechtshoven. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de gehanteerde restwaarden reëel zijn.
Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat de onroerende zaak ten onrechte inclusief BTW is gewaardeerd, aangezien zij als ondernemer de BTW kan verrekenen. De rechtbank oordeelt echter dat eiseres geen recht heeft op vooraftrek van de BTW, omdat het verhuren van onroerende zaken in beginsel vrijgesteld is van omzetbelasting. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de gecorrigeerde vervangingswaarde terecht inclusief BTW heeft vastgesteld. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en zijn er geen gronden voor een proceskostenvergoeding.