ECLI:NL:RBROT:2022:5635

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
11 juli 2022
Zaaknummer
ROT 21/4751
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel ontvangen Ziektewet-uitkering zonder dringende reden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de terugvordering van een te veel ontvangen Ziektewet (ZW-)uitkering. Eiser ontving op 3 maart 2020 een besluit waarin werd medegedeeld dat zijn recht op ZW-uitkering per 8 mei 2020 zou eindigen. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft in een later besluit vastgesteld dat eiser €18.925,84 aan ten onrechte uitbetaalde ZW-uitkering moet terugbetalen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij zich beroept op het vertrouwensbeginsel en stelt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser na 8 mei 2020 geen recht meer had op de ZW-uitkering, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op een WW-uitkering die verrekend kon worden met de te veel ontvangen ZW-uitkering. De rechtbank concludeert dat de terugvordering terecht is en dat het beroep ongegrond is.

De rechtbank heeft verder opgemerkt dat de hoogte van de WW-uitkering van eiser nog moet worden vastgesteld en dat deze zal worden verrekend met de te veel ontvangen ZW-uitkering. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4751

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J. de Haan),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam 1]).

Inleiding

In het primaire besluit van 23 maart 2021 heeft verweerder bepaald dat eiser €18.925,84 aan ten onrechte uitbetaalde Ziektewet (ZW-)uitkering moet terugbetalen.
In het bestreden besluit van 28 juli 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is [naam 2] verschenen.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of eiser een recht heeft (gehad) op een Werkloosheidswet (WW-)uitkering, en zo ja, of deze uitkering kan worden verrekend met de te veel ontvangen ZW-uitkering.
Bij besluit van 28 april 2022 heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 8 mei 2020 tot en met 7 augustus 2020 recht heeft gehad op een WW-uitkering.
Eiser heeft hierop gereageerd op 5 en 11 mei 2022.
Nadat partijen niet hebben aangegeven om op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten (met toepassing van de artikelen 8:64, vijfde lid en 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).

Totstandkoming van het besluit

1.1.
Eiser heeft zich ziekgemeld op 10 april 2019 waarna aan hem een ZW-uitkering is toegekend. Deze uitkering is bij besluit van 3 maart 2020 beëindigd per 8 mei 2020. In het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat over de periode van 8 mei 2020 tot en met 14 februari 2021 (gedeeltelijk) ten onrechte ZW-uitkering aan eiser is uitbetaald en dat om die reden bruto €18.925,84 wordt teruggevorderd.
1.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit bepaald dat eiser de te veel ontvangen uitkering moet terugbetalen, omdat hij had kunnen weten dat hij te veel uitkering ontving. Verweerder heeft verder geen dringende reden gezien om over te gaan tot verlaging van of het afzien van de terugvordering.

Het beroep van eiser

2. In beroep doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel. Naar aanleiding van het besluit van 3 maart 2020 heeft eiser contact opgenomen met verweerder, omdat hij van mening was dat hij nog steeds ziek was. Ondanks dit besluit mocht hij erop vertrouwen dat hij als nog niet hersteld was aangemerkt bij verweerder. Uit de combinatie van gedragingen van verweerder (het arbeidskundig rapport, het telefoongesprek met verweerder en het doorbetalen van de ZW-uitkering) kon eiser afleiden dat hij onveranderd recht had op een ZW-uitkering. Op 10 maart 2021 ontving eiser een brief dat zijn ZW-uitkering eindigt op 5 april 2021. Eiser betoogt verder dat hij te goeder trouw is, omdat verweerder na 3 maart 2020 is doorgegaan met de uitbetaling van eisers ZW-uitkering (nadat eiser contact heeft gehad met zijn fysiotherapeut en met verweerder). Eiser verzoekt om een belangenafweging te maken tussen eiser en andere zwaarwegende belangen en de fouten van verweerder niet aan eiser toe te rekenen. Daarnaast klaagt eiser over de niet-professionele houding van verweerder. Doordat eiser na meerdere verzoeken niet is beter gemeld heeft eiser in een zeer vervelende situatie gezeten. Zo ontving hij geen uitkering meer, kon hij geen aanspraak maken op loon en zich niet opnieuw ziekmelden bij zijn werkgever. Eiser doet verder een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel vanwege de door verweerder gemaakte fouten.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht heeft bepaald dat de te veel uitbetaalde ZW-uitkering (over de periode van 8 mei 2020 tot en met 14 februari 2021) van eiser wordt teruggevorderd.
3.2.
Op grond van artikel 33, eerste lid, in samenhang met artikel 30a, eerste lid onder b, van de ZW moet verweerder onverschuldigd uitbetaalde (ofwel te veel uitbetaalde) uitkering terugvorderen. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan verweerder op grond van het bepaalde in het zesde lid van artikel 33 van de ZW besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat het eiser duidelijk had kunnen zijn dat hij na 8 mei 2020 geen recht meer had op een ZW-uitkering. Dat volgt duidelijk uit het besluit van 3 maart 2020 dat eiser ontvangen heeft en waartegen hij geen bezwaar heeft gemaakt. Dat eiser niet kan worden verweten dat verweerder het ziekengeld onterecht heeft doorbetaald betekent niet dat verweerder de onverschuldigd betaalde uitkering niet kan terugvorderen. [1] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder tijdens een telefoongesprek heeft aangegeven dat eiser onverminderd recht zou hebben op een ZW-uitkering. Dit volgt ook niet uit de stellingen van eiser dat verweerder in dat telefoongesprek heeft aangegeven dat “wat er na de eerstejaars ZW-beoordeling gebeurt, afhangt van of de ZW-uitkering stopt of doorloopt” aangezien eiser het besluit had gekregen dat zijn ZW-uitkering zou eindigen vanaf 8 mei 2020. Ook volgt dit niet uit het arbeidskundige rapport waarin vastgesteld wordt dat eiser op 7 april 2020 meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen. De brief van verweerder van 10 maart 2021, waarin staat dat de uitbetaling van eisers ZW-uitkering doorloopt tot en met 5 april 2021, kan niet leiden tot een andere conclusie. Deze brief is namelijk geruime tijd na de brief van 3 maart 2020 verstuurd waardoor dit bij eiser niet op een eerder moment tot verwarring heeft kunnen leiden. Op 18 maart 2021 heeft verweerder nogmaals laten weten dat eisers ZW-uitkering per 8 mei 2020 stopt. Van een situatie als aan de orde in een uitspraak, waar eiser naar verwijst [2] , is dan ook geen sprake. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel.
Verweerder is verplicht de teveel betaalde uitkering terug te vorderen en daarmee is het niet mogelijk om een belangenafweging te maken. [3] Wel kan worden afgezien van terugvordering indien sprake is van een dringende reden. Een dringende reden kan slechts aan de orde zijn als de terugvordering voor een verzekerde zorgt voor onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Eiser heeft niet gesteld dat daarvan sprake is en dat is ook niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

4. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht de te veel uitbetaalde ZW-uitkering van eiser terug heeft gevorderd. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft daarmee dus in stand.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Zoals uit de inleiding blijkt, is het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder de mogelijkheid te geven te onderzoeken of eiser een recht op WW-uitkering heeft (gehad). In het besluit van 28 april 2022 heeft verweerder bepaald dat eiser recht heeft gehad op een WW-uitkering in de periode van 8 mei 2020 tot en met 7 augustus 2020. De hoogte van deze uitkering wordt vastgesteld, nadat verweerder van eiser inkomstenopgaven heeft ontvangen. Zodra de hoogte van eisers WW-uitkering bekend is, wordt deze door verweerder verrekend met de teveel ontvangen ZW-uitkering van eiser waarna de terugvordering naar beneden kan worden bijgesteld. Aangezien deze besluitvorming nog moet plaatsvinden, kan deze niet betrokken worden in onderhavig beroep.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2022.
De griffier is verhinderd te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ook rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zoals de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1801.
2.Een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2021,
3.Zie hiervoor een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1710.