ECLI:NL:RBROT:2022:6437

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
ROT 19/5876
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak in Rotterdam; invloed van coronapandemie op waardering

Op 8 augustus 2022 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak over de WOZ-waarde van een winkelpand in Rotterdam. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. D.A.N. Bartels, had beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking van 7 juni 2019, waarin de waarde van het pand voor het belastingjaar 2018 was vastgesteld op € 462.000,-. Eiseres betwistte deze waarde en stelde dat deze niet hoger dan € 399.000,- kon zijn, mede vanwege het leegstandsrisico en de coronapandemie. De rechtbank oordeelde dat de coronapandemie geen invloed had op de WOZ-waarde, omdat de waardepeildatum vóór de pandemie lag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende eiseres wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Staat werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van € 759,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/5876

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 augustus 2022 in de zaken tussen

[naam eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. B.J. Klein,
en
de Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat).

Procesverloop

Met het besluit van 7 juni 2019 (de WOZ-beschikking) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 1] in Rotterdam (de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2018 vastgesteld op € 462.000,-.
Met de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 21 oktober 2019 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend.
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres is hiertegen in verzet gegaan. Bij uitspraak van 5 november 2020 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juli 2022 op zitting behandeld
.Eiseres heeft zich via beeldverbinding laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [persoon A] en [persoon B] .
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat mede als partij aangemerkt.

Overwegingen

Geschil
1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum
1 januari 2017. Eiseres stelt dat de waarde te hoog is vastgesteld, volgens haar kan de waarde niet hoger zijn dan € 399.000,-. Verweerder is van mening dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Verder is in geschil of eiseres recht heeft op vergoeding van de immateriële schade.
2. De onroerende zaak (bouwjaar 1927) is een winkel gelegen op de begane grond en kelder, met een totale oppervlakte van 620 m².
WOZ-waarde
3. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet Waardering Onroerende zaken (Wet WOZ) wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
4. Verweerder dient aannemelijk te maken, dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld (zie Hoge Raad van 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee)). Ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast heeft verweerder onder andere verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport van 2 december 2019, opgemaakt door [persoon C] . In dit taxatierapport is de WOZ-waarde op 1 januari 2017 getaxeerd op € 462.000,-. Deze waarde is tot stand gekomen door vergelijking met de objecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen in Rotterdam. In het taxatierapport zijn foto’s opgenomen van de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten en worden de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten toegelicht. Verder is gebruik gemaakt van de zogenoemde ITZA-methode, wat bij winkelpanden een bruikbare methode is.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vergelijkingsmethode mag worden toegepast om de waarde van de onroerende zaak te bepalen. Verder is niet in geschil dat de objecten die verweerder heeft gekozen kunnen dienen als vergelijkingsobjecten.
5.1.
Eiseres bepleit ter zitting dat er een ‘korting’ van twintig procent op de beschikte waarde van de onroerende zaak moet worden toegepast vanwege het leegstandsrisico en de coronapandemie als onvoorziene omstandigheid. In dit kader wijst zij op de ‘Handreiking waarderen naar toestandsdatum 1-1-2021 vanwege corona-maatregelen’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2022, ECLI:NL:HR:2021:1974, die daarin heeft geoordeeld dat de coronapandemie een onvoorziene omstandigheid is die tot huurprijsvermindering kan leiden. Dat arrest gaat wel over een civiele zaak, maar het zou volgens eiseres ook van toepassing moeten zijn op belastingrechtzaken.
5.2.
Het leegstandsrisico van een object is alleen van belang bij het bepalen van de hoogte van de kapitalisatiefactor, als onderdeel van waardering met de huurwaarde-kapitalisatiemethode. Omdat de onroerende zaak met de vergelijkingsmethode is gewaardeerd en eiseres zoals overwogen in punt 4. niet heeft betwist dat deze methode geschikt is om de waarde van de onroerende zaak te bepalen, komt aan het leegstandstandsrisico geen (afzonderlijke) betekenis toe. Bij de waardebepaling komt ook geen betekenis toe aan de handreiking van de VNG en het arrest van de Hoge Raad, al omdat de waardepeildatum (1 januari 2017) vóór het begin van de coronapandemie ligt. Wat eiseres aanvoert geeft dus geen aanleiding tot het oordeel dat verweerder de waarde van de onroerende zaken twintig procent lager had moeten vaststellen.
5.3.
Eiseres heeft ter zitting alle overige gronden laten vallen, behalve het verzoek tot vergoeding van de immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Die gronden behoeven dus geen bespreking meer.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat wat eiseres aanvoert niet opgaat en dat verweerder met het bij het verweerschrift overgelegde taxatierapport en de toelichting erop is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Het beroep is daarom ongegrond.
Vergoeding van de immateriële schade
6.1.
Eiseres verzoekt om vergoeding van de immateriële schade, omdat de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, oordeelt de rechtbank als volgt.
6.3.
Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan, als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In de genoemde termijn van twee jaar is tevens de duur van een eventuele verzetprocedure inbegrepen, indien de rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 van de Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb. De voor de berechting in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn eindigt ten tijde van de uitspraak die de rechtbank vervolgens doet nadat zij het onderzoek op de voet van artikel 8:55, negende lid, van de Awb heeft voortgezet.
Als uitgangspunt geldt een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.4.
In deze zaak is het bezwaarschrift op 26 juni 2019 door verweerder ontvangen en heeft hij op 21 oktober 2019 uitspraak op bezwaar gedaan, terwijl deze uitspraak wordt gedaan op 8 augustus 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar in dit geval is overschreden met 1 jaar en 2 maanden. Gelet op het voorgaande heeft eiseres recht op een vergoeding van de door haar geleden immateriële schade van € 1.500,-. De overschrijding is volledig toerekenbaar aan de Staat. De Staat zal daarom worden veroordeeld tot een vergoeding van dit bedrag. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Proceskostenvergoeding
7.1.
Onder verwijzing naar wat in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:672 onder het kopje ‘Proceskosten’ is overwogen, verzoekt verweerder om de gemachtigde van eiseres te veroordelen in de proceskosten vanwege diens procesgedrag. De rechtbank ziet daartoe in dit geval geen aanleiding. De proceskostenveroordeling in deze zaak houdt geen verband met het procesgedrag van de gemachtigde van eiseres, maar alleen met het toekennen van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; niet gezegd kan worden dat die overschrijding komt door (het procesgedrag van) de gemachtigde van eiseres. Het toekennen van schadevergoeding geeft aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken, ondanks dat het beroep ongegrond is.
7.2.
De rechtbank stelt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op (in totaal) € 759,-:
2 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 759,-, en wegingsfactor 0,5). Voor het toepassen van wegingsfactor 0,5 vindt de rechtbank steun in het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2.
7.3.
Omdat aan eiseres vanwege overschrijding van de redelijke termijn een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, bepaalt de rechtbank dat zij het griffierecht vergoed krijgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek van eiseres tot vergoeding van immateriële schade toe;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten tot een bedrag van € 759,-;
  • draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.L. Cheung, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 8 augustus 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).