ECLI:NL:RBROT:2022:6556
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde vaststelling onroerende zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2021. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E.J. Wilhelmy Damsté, heeft beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, die de waarde van de onroerende zaak op € 242.000,- heeft vastgesteld. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was, met een maximum van € 180.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet is verschenen op de zitting, ondanks dat hij tijdig was uitgenodigd. De rechtbank heeft de waardepeildatum vastgesteld op 1 januari 2020 en de onroerende zaak beschreven als een bovenwoning met een woonoppervlakte van 88 m², gelegen in een gebouw uit 1894.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Dit is onderbouwd met een taxatierapport van B.A.M. Dijkstra, waarin de waarde is getaxeerd op basis van vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak en dat de door de heffingsambtenaar gekozen vergelijkingsverkopen voldoen aan de eisen van de Wet WOZ. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de onderhoudstoestand van de onroerende zaak de waarde zou moeten verlagen.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag binnen zes weken na verzending van de uitspraak.