ECLI:NL:RBROT:2022:7696

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
ROT 21/2222 en ROT 22/2370
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen forensenbelasting en schending van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over forensenbelasting. Eiser, die zijn hoofdverblijf in Thailand heeft, heeft beroep ingesteld tegen aanslagen forensenbelasting voor de belastingjaren 2019 en 2020, opgelegd door de gemeente Nissewaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet zijn hoofdverblijf in de gemeente had, maar dat hij op meer dan 90 dagen van het belastingjaar een gemeubileerde woning beschikbaar hield. Eiser voerde aan dat hij in 2016 een gesprek had gehad met de gemachtigde van verweerder, waarin werd gesuggereerd dat er geen aanslagen forensenbelasting meer zouden worden opgelegd. De rechtbank oordeelde dat verweerder het vertrouwensbeginsel had geschonden, omdat eiser redelijkerwijs mocht menen dat er geen aanslagen zouden volgen na het gesprek in 2016. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de aanslagen en de bestreden besluiten, en bepaalde dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/2222 en ROT 22/2370

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. J.C. Scherff),
en

[naam verweerder] , verweerder

(gemachtigde: mr. I. Skaron).

Procesverloop

Verweerder heeft voor het belastingjaar 2019 bij aanslagbiljet met dagtekening 31 oktober 2020, vorderingsnummer [vorderingsnummer 1] , aan eiser een aanslag forensenbelasting van € 717,47 opgelegd voor de onroerende zaak [adres] in Spijkenisse (aanslag 1).
Bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen aanslag 1 ongegrond verklaard (het bestreden besluit 1).
Verweerder heeft voor het belastingjaar 2020 bij aanslagbiljet met dagtekening 8 augustus 2020, vorderingsnummer [vorderingsnummer 2] , aan eiser een aanslag forensenbelasting van € 739,99 opgelegd voor de onroerende zaak [adres] in Spijkenisse (aanslag 2).
Bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen aanslag 2 ongegrond verklaard (het bestreden besluit 2).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 zijn bij de rechtbank in deze volgorde geregistreerd onder de zaaknummers ROT 21/2222 en ROT 22/2370.
Eiser heeft op 3 mei 2021 en 29 oktober 2021 de gronden van beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 8 juni 2021 een verweerschrift ingediend en heeft op 14 juni 2022 nadere stukken ingediend, waaronder een aanvullend verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 juni 2022 op zitting gezamenlijk behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Is het beroep tegen het bestreden besluit 2 ontvankelijk?
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 (belastingjaar 2020) een beroepschrift ingediend voordat de beroepstermijn is gaan lopen. In artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel al het geval was. De rechtbank vindt dat die situatie zich hier voordoet. Eiser heeft op 1 september 2020 tegen aanslag 2 (belastingjaar 2020) bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar (ook) aangemerkt als bezwaar tegen aanslag 1 (belastingjaar 2019) die van een latere datum is dan aanslag 2. Naar de rechtbank begrijpt heeft verweerder dit zo opgevat omdat het feitencomplex voor beide belastingjaren identiek is. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit 1 (belastingjaar 2019) een uitspraak op bezwaar gedaan waarbij hij het feitencomplex heeft beoordeeld. Gelet op deze gang van zaken kon eiser redelijkerwijs menen dat verweerder ook al een uitspraak op bezwaar voor het belasting jaar 2020 (het bestreden besluit 2) had gedaan op het moment dat hij het beroepschrift indiende.
2.
Op 14 juni 2022 door verweerder ingediende stukken
Verweerder heeft op 14 juni 2022, op de achtste dag voor de zitting, nadere stukken ingediend. Dat is buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn. De rechtbank zal deze stukken bij haar beoordeling betrekken omdat eiser daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.
3.
Niet langer gehandhaafde beroepsgronden
Ter zitting heeft eiser de gronden laten vallen dat de bestreden besluiten onbevoegd zijn genomen en dat het verweerschrift onbevoegd is ingediend.
Beoordeling
4.
Waar heeft eiser zijn hoofdverblijf?
Eiser voert aan dat het belastbare feit zich niet heeft voorgedaan omdat hij in de belastingjaren 2019 en 2020 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres] in Spijkenisse.
4.1.
Artikel 2, eerste lid, van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Nissewaard houdende regels omtrent forensenbelasting Verordening forensenbelasting 2019 (Verordening forensenbelasting 2019) bepaalt dat onder de naam forensenbelasting een belasting wordt geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Het tweede lid bepaalt dat of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, naar de omstandigheden wordt beoordeeld.
Artikel 2 van het Besluit van de raad van de gemeente Nissewaard, houdende regels voor de heffing en invordering van forensenbelasting (Verordening forensenbelasting 2020) is gelijkluidend aan artikel 2 van de Verordening forensenbelasting 2019.
Artikel 2 van de Verordeningen forensenbelasting 2019 en 2020 zijn gebaseerd op artikel 223 van de Gemeentewet.
Volgens vaste jurisprudentie is het hoofdverblijf van een betrokkene daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt (vergelijk onder meer de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 12 juni 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1416).
4.2.
De rechtbank vindt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in 2019 en 2020 niet zijn hoofdverblijf in de gemeente Nissewaard heeft gehad. In de Basisregistratie Personen (BRP) staat sinds 2011 niemand op het adres [adres] in Spijkenisse ingeschreven, terwijl hierin sinds 2012 van eiser een adres in Thailand staat vermeld. Hoewel aan deze vermelding in de BRP geen doorslaggevende betekenis toekomt, is het een omstandigheid die verweerder bij zijn beoordeling heeft kunnen betrekken. Verweerder heeft daarnaast van belang kunnen achten dat de aanslagen gemeentebelastingen sinds 2011 naar het adres van eiser in Thailand zijn gestuurd, dat deze zijn voldaan zonder dat eiser deelneemt aan automatische incasso en dat eiser in al die jaren nooit heeft gevraagd om post naar zijn adres in Spijkenisse te sturen. Verweerder heeft eveneens belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat eiser in een e-mailbericht van 28 mei 2014 heeft geschreven:
“Beste gemeente, ik woon zoals U weet in Thailand (…),”terwijl er geen informatie is van latere datum waaruit blijkt dat eiser het grootste deel van het jaar weer in Spijkenisse is gaan wonen. Integendeel, in een e-mailbericht van 7 september 2020 schrijft eiser aan verweerder:
“Ik verblijf de meeste tijd buiten Nederland (…)”.
4.3.
Eiser weerlegt het voorgaande niet. De stelling van eiser dat de woning volledig is gemeubileerd, hij voor de woning een abonnement heeft voor telefoon, internet en TV, hij daar gas, water en elektra gebruikt, hij auto’s op dit adres op zijn naam heeft staan en hij deze woning als zijn hoofdverblijf beschouwt, betekent niet dat de woning ook zijn hoofdverblijf is als bedoeld in de Verordeningen. Zoals eiser naar voren heeft gebracht, verblijft hij jaarlijks minimaal twee keer twee maanden in zijn woning in Spijkenisse en de rest van de tijd buiten Nederland. Omdat hij de meeste tijd van het jaar buiten Nederland verblijft, ligt het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven feitelijk buiten de gemeente Nissewaard. Dat eiser, zoals hij stelt, de woning niet voor recreatieve doeleinden gebruikt, brengt niet mee dat verweerder om die reden geen forensenbelasting van hem zou kunnen heffen. De Gemeentewet en de Verordeningen vereisen slechts dat sprake is van het beschikbaar houden van ‘een gemeubileerde woning’. Niet in geschil is dat hiervan in de belastingjaren 2019 en 2020 sprake is geweest.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser, zonder in de gemeente Nissewaard hoofdverblijf te hebben gehad, op meer dan 90 dagen van de belastingjaren 2019 en 2020 voor zich of zijn gezin een gemeubileerde woning beschikbaar heeft gehouden (eiser heeft het over ‘minimaal twee keer twee maanden’). Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat het belastbare feit zich in beide belastingjaren heeft voorgedaan en heeft hij eiser terecht als belastingplichtige voor de heffing van forensenbelasting aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
5.
Is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel?
Eiser voert verder aan dat de aanslagen 1 en 2 moeten worden vernietigd wegens strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe wijst hij erop dat op 29 september 2016 tussen hem en de gemachtigde van verweerder een gesprek heeft plaatsgevonden en dat verweerder nadien over de belastingjaren 2016, 2017 en 2018 aan hem geen aanslagen forensenbelasting heeft opgelegd.
5.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat eiser aannemelijk maakt dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij hem redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van verweerder over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, rechtsoverweging 2.3.1.). Verder volgt uit vaste jurisprudentie dat het gedurende een aantal jaren achterwege laten van een aanslag op zichzelf niet een gedraging vormt die de indruk heeft kunnen wekken dat die gedragslijn berustte op een welbewuste standpuntbepaling (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1873).
5.2.
De rechtbank stelt vast dat van het gesprek van 29 september 2016 tussen eiser en de gemachtigde van verweerder niets op papier staat. Daarmee is niet te achterhalen wat precies is besproken. Uit verweerders toelichting in de beroepsprocedure, die eiser niet heeft betwist, volgt:
  • dat bij dit gesprek is gesproken over de aanslagen forensenbelasting voor het jaar 2016 en de jaren erna,
  • dat dit gesprek geen afsluiting heeft gekregen in de zin dat verweerder tijdens of na dit gesprek geen mededeling aan eiser heeft gedaan (of een besluit heeft genomen) over of de forensenbelasting al dan niet terecht van hem wordt geheven en of verweerder al dan niet over de jaren 2016 en daarna nog forensenbelasting van hem zou heffen,
  • dat dit alles er in de praktijk toe heeft geleid dat verweerder aan eiser voor de jaren 2016, 2017 en 2018 geen aanslag forensenbelasting heeft opgelegd.
5.3.
De rechtbank vindt dat eiser gelet op het gesprek op 29 september 2016 waarin hij met verweerder over de forensenbelasting heeft gesproken, in combinatie met het feit dat verweerder voor de belastingjaren 2016, 2017 en 2018 aan hem geen aanslagen forensenbelasting heeft opgelegd, in dit geval redelijkerwijs mocht menen dat verweerder bewust en weloverwogen zijn standpunt had bepaald dat verweerder ook voor de belastingjaren 2019 en 2020 geen forensenbelasting van hem zou heffen. Dat verweerder stelt dat hij drie jaar lang geen aanslagen heeft opgelegd vanuit een soort interne besluiteloosheid, leidt niet tot een ander oordeel omdat die besluiteloosheid voor eiser niet kenbaar was. Voor eiser was alleen kenbaar dat verweerder na het gesprek over de forensenbelasting op 29 september 2016 voor de belastingjaren 2016, 2017 en 2018 geen aanslagen forensenbelasting aan hem had opgelegd. Verweerder heeft daarmee bij eiser het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat van hem voor het beschikbaar houden van zijn woning in Spijkenisse vanaf het belastingjaar 2016 geen forensenbelasting zou worden geheven. Nu niet is gesteld of gebleken at verweerder dit gewekte vertrouwen vóór het opleggen van de aanslagen 1 en 2 heeft beëindigd, heeft hij met het opleggen van deze aanslagen het vertrouwensbeginsel geschonden. De beroepsgrond slaagt.
6. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2. De rechtbank voorziet zelf in de zaak. Zij zal de aanslagen 1 en 2 vernietigen en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten.
7. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem in de zaak ROT 21/2222 betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
8. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij in deze samenhangende zaken heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde in deze samenhangende zaken levert twee punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Van in bezwaar gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
  • vernietigt de aanslagen 1 en 2;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem in de zaak ROT 21/2222 betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).