ECLI:NL:RBROT:2022:7851

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
8798997
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht opgenomen bedragen van een gezamenlijke kinderrekening en de beoordeling van kosten voor de verzorging van een minderjarige

In deze zaak vordert eiseres, zowel voor zichzelf als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kind, terugbetaling van bedragen die door gedaagde onterecht van een gezamenlijke kinderrekening zijn overgeboekt naar zijn eigen rekening. De vordering betreft een totaalbedrag van € 15.500,00, waarvan een deel afkomstig is van de spaarrekening van het minderjarige kind. Eiseres stelt dat gedaagde zonder recht deze bedragen heeft overgeboekt en dat hij ook kosten heeft gemaakt voor de verzorging van het kind die niet verrekend kunnen worden met het saldo van de gezamenlijke rekening.

De kantonrechter heeft in eerdere tussenvonnissen al een oordeel gegeven over een deel van de vorderingen en heeft gedaagde de gelegenheid gegeven bewijs te leveren van de kosten die hij voor de verzorging van het kind heeft gemaakt. Gedaagde heeft diverse bewijsstukken overgelegd, maar de kantonrechter oordeelt dat niet alle kosten die gedaagde heeft opgevoerd, onder de afspraken in het echtscheidingsconvenant vallen. De kantonrechter komt tot de conclusie dat gedaagde onterecht een bedrag van € 10.550,00 heeft overgeboekt en dat hij slechts € 1.400,00 aan kosten voor het kind kan verrekenen. Dit leidt tot de verplichting voor gedaagde om € 5.275,00 aan eiseres te betalen, alsook € 7.200,00 aan de spaarrekening van het minderjarige kind.

De proceskosten worden gecompenseerd, en het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak is gedaan door de kantonrechter mr. A.J.M. van Breevoort op 16 september 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 8798997 \ CV EXPL 20-34888
datum uitspraak: 16 september 2022
vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres], zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [minderjarige],
woonplaats: [woonplaats eiseres],
eiseres,
gemachtigde: mr. F.C. Frederiks,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.J.C. van Bemmel.
Partijen worden hierna “[eiseres]” en “[gedaagde]” genoemd.

1..Het (verdere) verloop van de procedure

Het (verdere) verloop van de procedure volgt uit:
  • het tussenvonnis van 20 augustus 2021 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte van [gedaagde], met producties;
  • de brief van [gedaagde] van 24 november 2021, met één productie;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 1 december 2021;
  • de antwoordakte van [eiseres];
  • de akte overlegging producties van [eiseres], met producties;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 23 februari 2022;
  • de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde];
  • de conclusie na getuigenverhoor van [eiseres], met één productie;
  • de antwoordakte van [gedaagde].

2..De verdere beoordeling

2.1.
[eiseres] vordert terugbetaling door [gedaagde] van een bedrag van € 15.500,00, welk bedrag door [gedaagde] op 10 februari 2020 van de kinderrekening (de gezamenlijke bankrekening op naam van [eiseres] en [gedaagde] ten behoeve van de kosten van [minderjarige]) naar zijn eigen bankrekening is overgeboekt. Van het bedrag van € 15.500,00 maakt deel uit een bedrag van € 7.200,00, dat afkomstig is van de spaarrekening van [minderjarige]. Daarnaast vordert [eiseres] terugbetaling van op 11 mei 2020 en 2 juni 2020 door [gedaagde] van de kinderrekening naar zijn eigen bankrekening overgeboekte bedragen van respectievelijk € 2.000,00 en
€ 250,00, een bedrag van € 1.024,00 terzake van het voor [minderjarige] vanaf 10 februari 2021 tot en met september 2020 door [gedaagde] op zijn bankrekening ontvangen kindgebonden budget en € 256,00 per maand voor de voor [minderjarige] vanaf oktober 2020 door [gedaagde] op zijn bankrekening te ontvangen kindgebonden budget.
2.2.
Bij de verdere beoordeling van het geschil bouwt de kantonrechter voort op en blijft hij bij hetgeen in het tussenvonnis van 20 augustus 2021 is overwogen en beslist. In dat tussenvonnisvonnis is reeds een oordeel gegeven over de vorderingen ten aanzien van het door [gedaagde] naar zijn bankrekening overgeboekte bedrag van € 7.200,00 van de spaarrekening van [minderjarige] alsmede ten aanzien van het bedrag van 1.024,00 met betrekking tot het door [gedaagde] tot en met september 2020 ontvangen kindgebonden budget en de het vanaf oktober 2020 door [gedaagde] te ontvangen kindgebonden budget.
2.3.
Ten aanzien van het resterende deel van de vordering, dat wil zeggen de door [gedaagde] van de kinderrekening opgenomen bedragen van € 8.300,00 (het saldo van de kinderrekening van € 15.500,00 minus het spaargeld van € 7.200,00), € 2.000,00 en
€ 250,00 heeft [gedaagde] een beroep gedaan op verrekening met de kosten die hij vanaf zijn eigen bankrekening ten behoeve van [minderjarige] heeft gemaakt, maar die volgens de in het echtscheidingsconvenant weergegeven afspraken tussen partijen van de gezamenlijke kinderrekening betaald zouden worden. In het tussenvonnis van 20 augustus 2021 is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid welke kosten [gedaagde] voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] heeft gemaakt in de periode vanaf de echtscheiding tot het moment waarop de ontkenning van het vaderschap gegrond is verklaard.
2.4.
Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft [gedaagde] diverse overzichten, facturen en betalingsbewijzen overgelegd, waaruit de door hem voor [minderjarige] gemaakte kosten zouden moeten blijken ten aanzien van de periode van 5 december 2016 tot 4 maart 2021. Daarnaast heeft [gedaagde] zichzelf en zijn partner [naam 1] als getuigen laten horen. [gedaagde] heeft daarbij - voor zover van belang - het volgende verklaard:
“(…) In negen van de tien keer ging ik met [minderjarige] naar de kapper. Die kosten zijn dus door mij gemaakt.
De bonnen voor kleding die in de akte zijn opgenomen zijn alle betalingen die ik heb verricht. Ik kocht veel merk kleding zoals Puma, Adidas en Nike. En deze zijn wat prijzig u kunt dat zien in alle pin transacties die eveneens zijn overgelegd.(…)”
2.5.
Door [naam 1] is - voor zover van belang - het volgende verklaard:
“(…) Ik kan verklaren dat er ten behoeve van [minderjarige] geld werd uitgegeven aan voeding, kleding en schoenen waarbij ik opmerk dat [gedaagde] nog wel van de merkkleding is en die ook kocht voor [minderjarige].
(…)
Ik ben ermee bekend dat er schoenen werden gekocht voor [minderjarige] maar ook dat hij veelvuldig naar de kapper ging en dat hij een modern kapsel had. Ik denk dat hij minimaal eens in de maand wel de kapper bezocht (…)”.
2.6.
In contra-enquête zijn [eiseres] en haar moeder [naam 2] gehoord. [eiseres] heeft daarbij - voor zover relevant - het volgende verklaard:
“(…) De kapster die [minderjarige] heeft geknipt is de zus van mijn beste vriendin. (…)”
2.7.
Vooropgesteld wordt dat partijen in artikel 2.4 van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat van de gezamenlijke rekening de kosten voor [minderjarige] zullen worden voldaan. In datzelfde artikel is expliciet overeengekomen welke kosten voor [minderjarige] zouden worden voldaan van deze rekening. Bepaald is dat het gaat om de volgende kosten:
  • kinderopvang
  • kleding en schoeisel
  • sport
  • kapper
  • kosten van orthodontie (voor zover niet vergoed)
  • tandartskosten (voor zover niet vergoed)
  • medische kosten (voor zover niet vergoed)
  • bijzondere school-/studiekosten
Gesteld noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat ook andere niet in artikel 2.4 genoemde kosten, die voor [minderjarige] zijn gemaakt, van de gezamenlijke rekening mogen worden voldaan. Hiervoor is ook geen steun te vinden in de inhoud van het echtscheidingsconvenant. Dit betekent dat [gedaagde] met het saldo van de gezamenlijke rekening in beginsel slechts de door hem gemaakte kosten voor [minderjarige] kan verrekenen, voor zover deze expliciet zijn benoemd in artikel 2.4 van het echtscheidingsconvenant. Beoordeeld dient derhalve te worden welke van de door [gedaagde] genoemde kosten binnen het bereik van artikel 2.4 van het echtscheidingsconvenant vallen.
2.8.
Uit de akte van [gedaagde] van 15 september 2022 volgt dat [gedaagde] stelt in de periode van 5 december 2016 tot en met 4 maart 2021 een totaalbedrag van € 1.480,00 aan kapperskosten ten behoeve van [minderjarige] te hebben gemaakt. [gedaagde] heeft van de in dat kader verrichte betalingen geen betalingsbewijzen overgelegd, maar heeft wel een verklaring overgelegd van de eigenaar van [naam kapsalon] te [plaatsnaam], waarin laatstgenoemde verklaart dat [gedaagde] en [minderjarige] zich in de periode van 2016 tot en met 2020 eens in de 2 à 3 weken aldaar lieten knippen. [eiseres] heeft deze kosten betwist en heeft een getekende verklaring overgelegd van thuiskapster [naam 3], voorzien van een legitimatiebewijs van laatstgenoemde. In tegenstelling tot de verklaring van [naam kapsalon] is de verklaring van [naam 3] aanmerkelijk gedetailleerder. Daar waar [naam kapsalon] slechts verklaart dat [minderjarige] eens in 2 à 3 weken geknipt is zonder daarbij te verklaren over de in dat kader betaalde bedragen, verklaart [naam 3] op welke concrete data in de periode van 20 april 2017 tot en met 22 februari 2019 [minderjarige] door haar zou zijn geknipt, wat hiervan de kosten zijn en op welke wijze deze betaald zijn. Gelet op de betwisting van de stellingen van [gedaagde] door [eiseres] en de gedetailleerde verklaring van [naam 3] afgezet tegen de meer algemene verklaring van [naam kapsalon] en het ontbreken van betalingsbewijzen van [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat [gedaagde] in de periode van 20 april 2017 tot en met 22 februari 2019 kapperskosten voor [minderjarige] heeft gemaakt.
2.9.
Uit de verklaring van [naam 3] blijkt echter niet dat [minderjarige] ook in de periode van 5 december 2016 tot 20 april 2017 en in de periode vanaf 23 februari 2019 tot en met 4 maart 2021 door haar geknipt is. Ook anderszins is niet gebleken dat [eiseres] in laatstgenoemde periode kapperskosten ten behoeve van [minderjarige] heeft gemaakt, zodat de kantonrechter er van uit zal gaan dat in die periodes de kapperskosten ten behoeve van [minderjarige] door [gedaagde] zijn voldaan. Daarbij wordt rekening gehouden met het gegeven dat de omgangsregeling van [gedaagde] met [minderjarige] in de loop van 2020 aanmerkelijk is afgebouwd. Bij gebreke van concrete onderbouwing van de door [gedaagde] gemaakte kapperskosten zal de kantonrechter die kosten over genoemde periodes ex aequo et bono schatten op een bedrag van € 400,00.
2.10.
Voorts heeft [gedaagde] gesteld dat hij ten aanzien van de periode van 5 december 2016 tot en met 4 maart 2021 voor een bedrag van in totaal € 1.986,51 aan kleding en schoeisel voor [minderjarige] heeft betaald. Ter onderbouwing daarvan heeft [gedaagde] een groot aantal betalingsbewijzen overgelegd, die betrekking hebben op betalingen aan onder meer Adidas, Puma, Nike en Zalando. Daartegen is door [eiseres] terecht aangevoerd dat uit de betalingsbewijzen niet valt af te leiden dat de betaalde bedragen daadwerkelijk (volledig) betrekking hebben op aangeschafte kleding en schoenen ten behoeve van (uitsluitend) [minderjarige]. Met name de betalingen aan Zalando - die in totaal maar liefst € 924,87 bedragen - zijn opvallend hoog, zodat verwacht had mogen worden dat [gedaagde] dat bedrag ten minste nader had toegelicht of gespecificeerd, hetgeen hij heeft nagelaten. Niet uitgesloten is dan ook dat onder de betaalde bedragen ook kleding of schoeisel is begrepen voor andere personen dan alleen [minderjarige], bijvoorbeeld [gedaagde] zelf. Gelet op het feit dat [minderjarige] in de periode december 2016 tot en met 2019 in elk geval de helft van de tijd (ook) bij [gedaagde] verbleef en nu zowel [gedaagde] als zijn partner [naam 1] bij het getuigenverhoor hebben verklaard dat [gedaagde] veel (merk)kleding en schoenen voor [minderjarige] heeft gekocht, acht de kantonrechter desondanks wel voldoende aannemelijk dat [gedaagde] in die periode kosten voor kleding en schoeisel voor [minderjarige] heeft gemaakt, zodat aangenomen wordt dat (een deel van) de door [gedaagde] genoemde kosten ook daarop betrekking hebben. De stelling van [eiseres], dat zij - en níet [gedaagde] - alle kleding en schoenen voor [minderjarige] kocht, is op geen enkele wijze onderbouwd en wordt daarom verworpen.
2.11.
Gelet op het bovenstaande zal de kantonrechter de door [gedaagde] in de periode van
5 december 2016 tot en met 4 maart 2021 ex aequo et bono schatten op een bedrag van
€ 1.000,00. Bij deze schatting heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat door [gedaagde] is verklaard dat hij hoofdzakelijk duurdere merkkleding (Puma, Nike, Adidas, Tommy Hilfiger) voor [minderjarige] kocht, waardoor de door [gedaagde] genoemde kosten hoger dan de gemiddelde kosten voor kleding en schoeisel uitvallen.
2.12.
Naast de hiervoor genoemde kapperskosten en kosten voor kleding en schoeisel heeft [gedaagde] een groot aantal andere kosten genoemd, die betrekking hebben op door hem voor [minderjarige] gemaakte kosten voor eten en drinken, lichaamsverzorging, speelgoed, uitstapjes en vakantie, inrichting van de kinderkamer, een nieuwe autostoel, brandstofkosten en reiskosten. Deze kosten zijn echter niet expliciet genoemd in de in artikel 2.4 van het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant opgenomen limitatieve opsomming van de kosten, die van de gezamenlijke rekening zouden worden voldaan. In lijn met hetgeen hiervoor in r.o. 2.7 is overwogen, betekent dit dat [gedaagde] de door hem gemaakte kosten voor eten en drinken, lichaamsverzorging, speelgoed, uitstapjes en vakantie, inrichting van de kinderkamer, een nieuwe autostoel en brandstofkosten niet met het saldo van de gezamenlijke rekening kan verrekenen.
2.13.
Ook voor het overige is ten aanzien van de hiervoor in r.o. 2.12 genoemde kosten
geen grondslag aanwezig gebleken op grond waarvan [gedaagde] betaling van die kosten door [eiseres] in rechte zou kunnen afdwingen, zodat verrekening ook om die reden al niet mogelijk is.
2.14.
Uit de conclusie van antwoord leidt de kantonrechter af dat [gedaagde] zich subsidiair op het standpunt stelt dat [eiseres] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door te verzwijgen dat [gedaagde] niet de biologische vader van [minderjarige] is. [gedaagde] stelt hierdoor schade te hebben geleden, onder andere bestaande uit de voor [minderjarige] betaalde kosten, en beroept zich op verrekening van die schade met het saldo van de gezamenlijke rekening. Niet ter discussie staat dat hetgeen tussen partijen is voorgevallen een grote schok teweeg heeft gebracht, met name aan de zijde van [gedaagde], maar het handelen van [eiseres] in die situatie kan naar het oordeel van de kantonrechter niet als onrechtmatig worden beschouwd. Niet is komen vast te staan dat [eiseres] voorafgaand aan de uitslag van het DNA-onderzoek al wist dat [gedaagde] niet de biologische vader van [minderjarige] was. Dat betekent dat ook niet is komen vast te staan dat [eiseres] bewust en moedwillig heeft verzwegen dat [gedaagde] niet de biologische vader was. Zelfs als [eiseres] wel wetenschap zou hebben gehad dat [gedaagde] niet de biologische vader van [minderjarige] was of dat zij ten minste een dergelijk vermoeden zou hebben gehad, heeft te gelden dat ook in dat geval niet van onrechtmatig handelen kan worden gesproken. De afweging die [eiseres] in dat geval heeft moeten maken om het wel of niet aan [gedaagde] mede te delen betreft een afweging van morele aard, waarbij zij niet alleen het belang van [gedaagde] om de waarheid te kennen (of juist: het belang de waarheid niet te kennen), maar ook de belangen van alle betrokkenen (onder wie het ongeboren kind) bij het instandhouden van de relatie had te betrekken. Hoe die afweging uitvalt, is veeleer een kwestie van morele opvattingen, persoonlijke overtuiging of een persoonlijke inschatting van de situatie, dan van een rechtens genormeerde beslissing. Er bestaat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die meebrengt dat een van de partners in een dergelijke situatie jegens de ander gehouden is eigener beweging de waarheid te vertellen (vgl. het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 8 februari 2011 (ECLI:NL:GHARN:2011:BP6211). Nu er van onrechtmatig handelen aan de zijde van [eiseres] geen sprake is, kan ook langs die weg geen verrekening van eventuele schade van [gedaagde] met het saldo van de gezamenlijke rekening plaatsvinden.
2.15.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde] op basis van hetgeen in onderhavige procedure door hem naar voren is gebracht een totaalbedrag van
€ 1.400,00 (€ 400,00 aan kapperkosten en € 1.000,00 aan kosten voor kleding en schoeisel) mocht verrekenen met het saldo van de gezamenlijke rekening. Nu [gedaagde] in plaats van laatstgenoemd bedrag in totaal een bedrag van € 10.550,00 (€ 8.300,00 +
€ 2.000,00 + € 250,00) van de gezamenlijke rekening heeft overgeschreven naar zijn eigen bankrekening, betekent dit dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en wordt zijn verrijking als ongerechtvaardigd aangemerkt. Op grond van artikel 6:212 lid 1 BW is [gedaagde] verplicht de schade die [eiseres] hierdoor lijdt, te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
2.16.
Vervolgens rijst de vraag of de door [eiseres] door de ongerechtvaardigde verrijking geleden schade gelijk te stellen is aan het door [gedaagde] van de gezamenlijke rekening overgeboekte bedrag van € 10.550,00. De kantonrechter beantwoordt die vraag ontkennend. Het enkele feit dat zowel [gedaagde] als [eiseres] over de gezamenlijke rekening konden beschikken en gelden konden overboeken, zegt nog niets over de vraag wie de eigenaar was van het saldo op die rekening. Uitgangspunt is dat, indien er zoals in onderhavig geval geen sprake (meer) is van huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingsovereenkomst, degene die gelden op een gezamenlijke rekening stort ook eigenaar blijft van die gelden. In dit geval staat niet ter discussie dat de gezamenlijke rekening slechts werd gevoed door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag en níet door rechtstreekse stortingen of overboekingen van [eiseres] en/of [gedaagde] zelf. Gelet daarop en nu niet gebleken is dat partijen hierover andere afspraken hebben gemaakt, zal de kantonrechter als uitgangspunt nemen dat beide partijen voor de helft eigenaar zijn van het saldo op de gezamenlijke rekening. De schade van [eiseres] kan dan ook ten hoogste de helft van het totale bedrag van het saldo van de gezamenlijke rekening bedragen, te weten een bedrag van € 5.275,00 (€ 10.550,00 ÷ 2). Hoewel [gedaagde] - rekening houdend met de toegestane verrekening van € 1.400,00 - in totaal een bedrag van 9.150,00 (€ 10.550,00 -/- € 1.400,00) onterecht heeft verrekend met het saldo van de gezamenlijke rekening, bedraagt de schade, die [eiseres] door de ongerechtvaardigde verrijking heeft geleden € 5.275,00. [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan [eiseres]. De daarover gevorderde wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding zal, als op de wet gegrond en niet inhoudelijk weersproken, eveneens worden toegewezen.
2.17.
In het tussenvonnis van 20 augustus 2021 is reeds geoordeeld dat [gedaagde] ook het door hem van de spaarrekening van [minderjarige] overgeboekte bedrag van € 7.200,00 dient terug te betalen door middel van bijschrijving van dat bedrag op de spaarrekening ten name van [minderjarige]. Gelet op het feit dat [minderjarige] thans nog minderjarig is, zal [gedaagde] veroordeeld worden een bedrag van € 7.200,00 te betalen aan [eiseres] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige]. Ook de over laatstgenoemd bedrag gevorderde wettelijke rente zal, zoals gevorderd, worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
2.18.
Gelet op het feit dat partijen voorheen een affectieve relatie hebben gehad en gelet op de overige omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
2.19.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3..De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 5.275,00 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 29 september 2020 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] te betalen € 7.200,00 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 29 september 2020 tot de dag van volledige betaling;
3.3.
compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en in het openbaar uitgesproken.
44487