In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiseres, Intrum Nederland B.V., had een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die in het verleden was veroordeeld tot betaling aan Transfair B.V. De gedaagde had verzet aangetekend tegen een eerder verstekvonnis van 21 februari 2007, waarin hij was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.394,57, vermeerderd met rente en kosten. De gedaagde stelde dat hij geen overeenkomst met T-Mobile had gesloten en dat de vordering verjaard was. Tevens betwistte hij de rechtmatigheid van de inning door Intrum, die de vordering van Transfair had overgenomen.
De kantonrechter heeft allereerst de ontvankelijkheid van het verzet beoordeeld. Intrum stelde dat de gedaagde de verzetdagvaarding niet tijdig had ingediend, omdat het vonnis al ten uitvoer was gelegd door middel van beslaglegging op zijn inkomen. De rechter oordeelde dat de verzettermijn was aangevangen na de eerste uitbetaling van het beslag, die op 24 januari 2020 had plaatsgevonden. Aangezien de gedaagde pas op 18 mei 2022 verzet had ingesteld, werd hij niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet.
Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die door Intrum waren aangevraagd. De kantonrechter stelde de proceskosten vast op € 187,00, omdat Intrum niet voldoende had onderbouwd waarom zij aanspraak maakte op hogere werkelijke kosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde direct aan de proceskosten moest voldoen, ondanks het feit dat hij in verzet was gegaan.