ECLI:NL:RBROT:2022:8570

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
9900636
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid verzet en tenuitvoerlegging van een verstekvonnis in een civiele procedure

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiseres, Intrum Nederland B.V., had een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die in het verleden was veroordeeld tot betaling aan Transfair B.V. De gedaagde had verzet aangetekend tegen een eerder verstekvonnis van 21 februari 2007, waarin hij was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.394,57, vermeerderd met rente en kosten. De gedaagde stelde dat hij geen overeenkomst met T-Mobile had gesloten en dat de vordering verjaard was. Tevens betwistte hij de rechtmatigheid van de inning door Intrum, die de vordering van Transfair had overgenomen.

De kantonrechter heeft allereerst de ontvankelijkheid van het verzet beoordeeld. Intrum stelde dat de gedaagde de verzetdagvaarding niet tijdig had ingediend, omdat het vonnis al ten uitvoer was gelegd door middel van beslaglegging op zijn inkomen. De rechter oordeelde dat de verzettermijn was aangevangen na de eerste uitbetaling van het beslag, die op 24 januari 2020 had plaatsgevonden. Aangezien de gedaagde pas op 18 mei 2022 verzet had ingesteld, werd hij niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet.

Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die door Intrum waren aangevraagd. De kantonrechter stelde de proceskosten vast op € 187,00, omdat Intrum niet voldoende had onderbouwd waarom zij aanspraak maakte op hogere werkelijke kosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde direct aan de proceskosten moest voldoen, ondanks het feit dat hij in verzet was gegaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9900636 CV EXPL 22-16381
datum uitspraak: 14 oktober 2022
vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
Intrum Nederland B.V.
vestigingsplaats: Amersfoort,
eiseres,
gemachtigde: LAVG,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein.
De partijen worden hierna ‘Intrum’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1..De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 24 januari 2007, met producties;
  • het verstekvonnis van 21 februari 2007 met zaaknummer 780743 \ CV EXPL 07-3169;
  • de verzetdagvaarding van 18 mei 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord in oppositie, met producties;
  • de conclusie van repliek in oppositie.

2..De feiten

2.1.
Bij onder zaaknummer 780743 \ CV EXPL 07-3169 gewezen verstekvonnis van
21 februari 2007 werd [gedaagde] , overeenkomstig de eis van Transfair B.V. (hierna: ‘Transfair’), veroordeeld tot betaling aan Transfair van een bedrag van € 2.394,57, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.973,18 vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
2.2.
Door Transfair is, uit krachte van het verstekvonnis, op 25 mei 2007 executoriaal derdenbeslag gelegd onder Postbank N.V. Naar aanleiding van dit derdenbeslag is door Postbank N.V. een bedrag van € 216,24 aan de deurwaarder uitgekeerd.
2.3.
Transfair heeft haar statutaire naam vanaf september 2007 gewijzigd in Lindorff B.V. Per 31 augustus 2018 is deze statutaire naam gewijzigd in Intrum.
2.4.
Door Intrum is, uit krachte van het verstekvonnis, op 6 januari 2020 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank.
2.5.
Op 7 februari 2020 heeft [gedaagde] een brief aan de gemachtigde van Intrum gezonden, waarvan de inhoud - voor zover van belang - als volgt luidt:
“(…) Op d.d. 6 januari 2020 heeft u beslag op mijn inkomsten gelegd. U heeft daarbij de beslagvrije voet vastgesteld op € 1013,52. Volgens mijn berekening op www.schuldinfo.nl moet de beslagvrije voet € 1185,65 bedragen.
(…)
Aan de basis van het gevorderde ligt een overeenkomst met T-Mobile uit ongeveer 2007. (…)”
2.6.
In de periode van januari 2020 tot en met mei 2022 is door de Sociale Verzekeringsbank, door middel van periodieke inhoudingen op de AOW-uitkering van [gedaagde] , in totaal een bedrag van € 4.090,33 aan de deurwaarder uitgekeerd.

3..Het geschil

3.1.
Transfair heeft - samengevat - geëist:
  • [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 2.394,57 met rente;
  • [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag dat wordt geëist, bestaat uit de hoofdsom van € 1.973,18, rente van € 121,39 (berekend tot 12 november 2006) en buitengerechtelijke kosten van € 300,00.
3.2.
Transfair heeft haar eis gebaseerd op het volgende. [gedaagde] is op 25 januari 2006 een overeenkomst met T-Mobile aangegaan met betrekking tot het gebruik van het mobiele telecommunicatienetwerk van T-Mobile. [gedaagde] is, ondanks aanmaning, in gebreke gebleven met de nakoming van zijn contractuele betalingsverplichtingen. Om die reden heeft T-Mobile de overeenkomst, op grond van de van toepassing zijnde algemene voorwaarden, ontbonden. [gedaagde] is in verband hiermee een totaalbedrag van € 1.973,18 aan T-Mobile verschuldigd, bestaande uit de achterstallige abonnements- en gesprekskosten en de nog te vervallen abonnementskosten van de lopende contractsperiode. T-Mobile heeft haar vordering gecedeerd aan Transfair. Transfair maakt tevens aanspraak op de wettelijke rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
In het genoemde verstekvonnis is de eis toegewezen.
3.4.
[gedaagde] is het niet eens met de eis en het verstekvonnis en voert daartoe primair aan dat hij geen overeenkomst met T-Mobile heeft gesloten. [gedaagde] is dan ook ten onrechte veroordeeld tot betaling van de vordering aan Transfair. Hetgeen door [gedaagde] is betaald moet dan ook aan hem terugbetaald worden. [gedaagde] stelt zich subsidiair op het standpunt dat de vordering verjaard is. Meer subsidiair stelt [gedaagde] dat hij in het verstekvonnis is veroordeeld om de vordering aan Transfair te betalen. Niet gebleken is dat en waarom Intrum gerechtigd is tot inning van het verschuldigde bedrag. Dit levert onrechtmatig handelen jegens [gedaagde] op.

4..De beoordeling

ontvankelijkheid in verzet
4.1.
Allereerst dient een oordeel gegeven te worden over de ontvankelijkheid van [gedaagde] in het verzet, aangezien Intrum zich op het standpunt heeft gesteld dat [gedaagde] de verzetdagvaarding niet tijdig heeft uitgebracht. Zij voert in dat verband aan dat het vonnis ten uitvoer is gelegd door het beslag onder de Postbank in 2007 en het beslag onder de Sociale Verzekeringsbank in 2020. Daarnaast heeft Intrum zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van diverse daden van [gedaagde] waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend was.
4.2.
De kantonrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 143 lid 2 eerste volzin Rv moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. In lid 3 van dat artikel is vervolgens bepaald dat buiten de gevallen als bedoeld in het tweede lid, de termijn waarbinnen verzet moet worden gedaan, aanvangt op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. Ingevolge artikel 144 aanhef en sub b Rv wordt het vonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd in geval van derdenbeslag op een vordering, na de uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling.
4.3.
Door Intrum zijn de beslagexploten van 25 mei 2007 en 6 januari 2020 in het geding gebracht. Hieruit volgt genoegzaam dat uit hoofde van het verstekvonnis van 21 februari 2007 ten laste van [gedaagde] executoriaal derdenbeslag is gelegd onder respectievelijk de Postbank en de Sociale Verzekeringsbank. Door Intrum is onweersproken gesteld dat naar aanleiding van het beslag onder de Postbank een bedrag van € 216,24 is geïncasseerd. Daarnaast is door Intrum een overzicht in het geding gebracht met de van naar aanleiding van het beslag onder de Sociale Verzekeringsbank geïncasseerde bedragen. In dat overzicht worden concrete bedragen genoemd, alsook de data waarop die bedragen zijn betaald/geïncasseerd. Het overzicht laat zien dat er in de periode van januari 2020 tot en met mei 2022 maandelijks bedragen zijn geïncasseerd en dat over de genoemde periode in totaal een bedrag van € 4.090,33 is betaald. [gedaagde] heeft de juistheid van dit overzicht niet betwist.
4.4.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de gelegde derdenbeslagen doel hebben getroffen en hebben geleid tot diverse betalingen. Gelet op het bepaalde in artikel 143 lid 3 jo. artikel 144 aanhef en sub b Rv is daarmee de verzettermijn in beginsel aangevangen na uitbetaling van het bedrag van € 216,24 door de Postbank aan de beslagleggend deurwaarder. Hoewel Intrum geen concrete datum noemt waarop dit bedrag door de Postbank is betaald, volgt uit de door Intrum overgelegde afrekening van GGN van 21 september 2007 dat het bedrag van 216,24 in elk geval vóór 21 september 2007 door de Postbank is betaald. Dat betekent dat de verzettermijn reeds vóór 21 september 2007 moet zijn aangevangen. Een concrete datum waarop de verzettermijn in dit geval is gaan lopen, kan echter niet worden vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens.
4.5.
Van belang is echter dat, ook als het in 2007 gelegde derdenbeslag onder de Postbank buiten beschouwing wordt gelaten, het verstekvonnis in dat geval ook ten uitvoer is gelegd door het derdenbeslag onder de Sociale Verzekeringsbank in 2020. Uit het door Intrum overgelegde overzicht van de uit hoofde van dat beslag periodiek geïncasseerde geldbedragen volgt immers dat de eerste uitbetaling dateert van 24 januari 2020, zodat op grond van artikel 143 lid 3 jo. artikel 144 aanhef en sub b Rv de verzettermijn op laatstgenoemde datum is gaan lopen.
4.6.
Dat [gedaagde] ook direct van de eerste uitbetaling van 24 januari 2020 op de hoogte was, blijkt uit de brief van [gedaagde] aan de gemachtigde van Intrum van 7 februari 2020. In die brief merkt [gedaagde] immers zelf op dat er op 6 januari 2020 beslag is gelegd op zijn inkomen en stelt hij dat er te veel is afgedragen omdat er een te lage beslagvrije voet is gehanteerd. Uit diezelfde brief valt overigens af te leiden dat [gedaagde] op de hoogte was van de aan het beslag ten grondslag liggende vordering, nu hij aangeeft dat de vordering betrekking heeft op een overeenkomst met T-Mobile uit (ongeveer) 2007.
4.7.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [gedaagde] in ieder geval verzet had moeten instellen binnen een termijn van vier weken na 24 januari 2020. Nu hij dat heeft nagelaten en pas op 18 mei 2022 in verzet is gegaan, wordt [gedaagde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen het verstekvonnis van 21 februari 2007. Aan een inhoudelijke beoordeling van de door [gedaagde] aangevoerde bezwaren tegen de vordering van Intrum wordt dan ook niet toegekomen.
proceskosten
4.8.
[gedaagde] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. Intrum heeft verzocht om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de werkelijke proceskosten. Daaraan heeft Intrum ten grondslag gelegd dat [gedaagde] tegen beter weten in zijn vordering heeft gehandhaafd en in verzet is gegaan, ondanks dat [gedaagde] heeft erkend dat er reeds sinds januari 2020 beslag ligt op zijn uitkering.
4.9.
Een vordering tot veroordeling in de werkelijke proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Of daarvan in dit geval sprake is, kan evenwel in het midden blijven, nu Intrum de hoogte van haar werkelijke proceskosten op geen enkele wijze heeft onderbouwd en bovendien verzuimd heeft uiteen te zetten welke werkzaamheden aan deze proceskosten ten grondslag liggen. Van Intrum mocht echter wel verwacht worden dat zij haar werkelijke proceskosten deugdelijk zou onderbouwen, indien zij aanspraak op betaling daarvan wil kunnen maken. Zonder enige toelichting verzoekt zij echter de proceskosten te begroten op driemaal het liquidatietarief. Bij gebreke van onderbouwing van de werkelijke proceskosten zal de kantonrechter dan ook aansluiting zoeken bij het liquidatietarief. Dat betekent dat de proceskosten aan de zijde van Intrum worden vastgesteld op € 187,00 aan salaris voor de gemachtigde. Voor kosten die Intrum maakt na deze uitspraak moet [gedaagde] ook een bedrag betalen van € 93,50. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853).
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.10.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk in het verzet tegen het verstekvonnis van 21 februari 2007;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van Intrum tot vandaag vastgesteld op € 187,00;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.M. van Breevoort en in het openbaar uitgesproken.
44487