ECLI:NL:RBROT:2023:10619

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
ROT 22/4585
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 10 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning aan [adres 1] beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde per 1 januari 2019 vastgesteld op € 205.000,-, wat door eiser als te hoog werd betiteld. Eiser had eerder bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder in januari 2022 het beroep van eiser gegrond verklaard vanwege het schenden van de hoorplicht en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuw besluit te nemen. Na het uitblijven van een nieuw besluit, stelde eiser de heffingsambtenaar in gebreke. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd, omdat hij niet tijdig heeft beslist na de eerdere uitspraak. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in bezwaar, terwijl er wel een immateriële schadevergoeding van € 500,- was toegekend. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt de verbeurde dwangsom vast. De heffingsambtenaar moet het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4585

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: [naam 1]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam

(gemachtigde: mr. A. Atwaroe).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de waarde van de onroerende zaak aan [adres 1] (de woning) die de heffingsambtenaar per de waardepeildatum van 1 januari 2019 voor het belastingjaar 2020 heeft vastgesteld op € 205.000,- op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).
1.1.
Met de uitspraak op bezwaar van 17 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 31 januari 2022 het beroep van eiser gegrond verklaard vanwege het schenden van de hoorplicht en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.3.
Vanwege het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar heeft eiser de heffingsambtenaar op 5 juli 2022 in gebreke gesteld.
1.4.
Met de uitspraak op bezwaar van 22 september 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiser en van de heffingsambtenaar. Namens de heffingsambtenaar zijn tevens mr. B.J. Klein en [naam 2] (taxateur) verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de uitspraak op bezwaar van 22 september 2022. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de heffingsambtenaar een dwangsom verbeurd?
4.1.
Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd, omdat hij niet tijdig heeft beslist na de uitspraak van deze rechtbank van 31 januari 2022. Eiser heeft de heffingsambtenaar op 5 juli 2022 in gebreke gesteld.
4.2.
Op de zitting heeft de heffingsambtenaar erkend dat voldoende duidelijk is naar welk besluit de ingebrekestelling verwijst en dat eiser met de overgelegde verzendadministratie aannemelijk heeft gemaakt dat de ingebrekestelling op 5 juli 2022 per post aan de heffingsambtenaar is verzonden.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442,- verbeurd. In de uitspraak van 31 januari 2022 heeft de rechtbank geen termijn bepaald waarbinnen de heffingsambtenaar een besluit moet nemen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de heffingsambtenaar dan zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is een nieuwe uitspraak op bezwaar moet nemen. [1] De beslistermijn is in dit geval niet langer dan zes weken na de dag van verzending van een afschrift van de uitspraak. Dat afschrift is op 1 februari 2022 aan partijen verstuurd, zodat de beslistermijn op 15 maart 2022 is verstreken. Eiser heeft de heffingsambtenaar op 5 juli 2022 in gebreke gesteld, zodat de heffingsambtenaar vanaf 19 juli 2022 een dwangsom verbeurde. Omdat de heffingsambtenaar pas op 22 september 2022 een uitspraak op bezwaar heeft genomen, is de maximale dwangsom van € 1.442,- verbeurd. [2] De beroepsgrond slaagt.
Had de heffingsambtenaar in bezwaar een proceskostenvergoeding moeten toekennen?
5. Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in bezwaar, omdat wel een immateriële schadevergoeding van € 500,- is toegekend. De beroepsgrond slaagt. Omdat de heffingsambtenaar een immateriële schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn en eiser had verzocht om een proceskostenvergoeding, was het bezwaar (deels) gegrond als gevolg van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid en had de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding moeten toekennen op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld?
6.1.
Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Volgens eiser moet de waarde tussen de € 190.000,- en € 200.000,- liggen. De vergelijkingsobjecten zijn verder gelegen van de A15 dan de woning, daar is geen rekening mee gehouden. De heffingsambtenaar had het object [adres 2] bij de waardering moeten betrekken. Het eigen verkoopcijfer vertegenwoordigt niet de werkelijke waarde van de woning, omdat in die periode veel werd overboden.
6.2.
Op de zitting heeft de heffingsambtenaar zich primair op het standpunt gesteld dat de vastgestelde waarde van € 205.000,- wordt onderbouwd door het eigen verkoopcijfer. De woning is op 4 september 2018 voor € 208.000,- verkocht.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Het gaat om de prijs die de meestbiedende koper zou betalen, bij een verkoop op de meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding. [3] De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. [4]
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, omdat de woning rond de peildatum is verkocht voor een hoger bedrag dan de vastgestelde waarde. Dat in de periode waarin de woning is verkocht veel werd overboden, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat bij de waardebepaling op grond van de Wet WOZ immers om de waarde in het economisch verkeer. Het betoog van eiser over het taxatierapport en de vergelijkingsobjecten laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat de heffingsambtenaar zich bij de waardebepaling primair heeft gebaseerd op het verkoopcijfer van de woning en hij dat ook mocht doen. [5] De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade?
7.
7.1.
Eiser heeft op de zitting verzocht om een aanvullende immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar van 22 september 2022 een immateriële schadevergoeding van € 500,- heeft toegekend, is de redelijke termijn daarna opnieuw overschreden.
7.2.
Belastinggeschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. De rechtbank sluit aan bij de uitgangspunten van de Hoge Raad. [6] Behalve in bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn overschreden als de rechtbank later dan twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, waarbij de bezwaarfase een half jaar en de beroepsfase anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op de dag dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift heeft ontvangen. In zaken waarin de bestuursrechter de zaak terugverwijst naar het bestuursorgaan, is de redelijke termijn overschreden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. [7]
7.3.
Het bezwaarschrift is op 25 februari 2020 door de heffingsambtenaar ontvangen. Op het moment van de uitspraak zijn sinds die datum drie jaar en afgerond acht maanden verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden met 20 maanden. In navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:6163) heeft eiser recht op een vergoeding van € 50,- voor ieder half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 200,-. Omdat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar reeds een schadevergoeding van € 500,- heeft toegekend en de rechtbank de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand zal laten, bestaat geen aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een aanvullende schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat de uitspraak op bezwaar in strijd is met de artikelen 4:17 en 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb voorziet de rechtbank zelf in de zaak door de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dit betekent dat de heffingsambtenaar € 1.442,- aan eiser moet betalen en dat de WOZ-waarde van de woning hetzelfde blijft.
9. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 22 september 2022;
- stelt de door de heffingsambtenaar te betalen reeds verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand blijven;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.266,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J. Veth, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Den Haag vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken
2.Dit volgt uit artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Kamerstukken
4.HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.
5.HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610.
6.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818.