ECLI:NL:RBROT:2023:12144

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
ROT 23/5273
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking van bijstandsuitkering wegens verblijf in het buitenland en terugvordering van te veel betaalde bijstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2023, wordt het beroep van eisers tegen de aanpassing van hun recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) beoordeeld. Eisers, een echtpaar met vier minderjarige kinderen, ontvingen sinds 8 oktober 2015 bijstandsuitkeringen. Echter, na hun vertrek naar de Gazastrook op 3 juli 2021, hebben zij dit verblijf niet tijdig gemeld aan de gemeente. De gemeente heeft daarop hun bijstandsuitkering deels ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij langer dan vier weken in het buitenland verbleven. De rechtbank oordeelt dat de eisers redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat hun verblijf in het buitenland gevolgen had voor hun recht op bijstand. De rechtbank concludeert dat de gemeente terecht de bijstandsuitkering heeft herzien en de te veel betaalde bijstand heeft teruggevorderd, maar dat de terugvordering van betaalde belasting en premies niet gehandhaafd kan worden. De rechtbank verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het de terugvordering van belasting en premies betreft, maar laat het besluit voor het overige in stand. De rechtbank veroordeelt de gemeente tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/5273

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser, en
[naam eiseres], eiseres, uit [plaatsnaam], samen: eisers,
gemachtigde: mr. C.F.M. van den Ekart,
en

het Dagelijks Bestuur van GR Sociaal, verweerder,

gemachtigde: mr. C.A.M. Nusteling.

Procedure

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de aanpassing van hun recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Bij besluit van 3 april 2023 heeft verweerder over de periode van 24 augustus 2021 tot en met 2 september 2022 het recht op bijstand van eisers deels ingetrokken en deels herzien en de te veel betaalde bijstand plus de daarover betaalde belasting en premies van een totaalbedrag van € 10.690,03 van hen teruggevorderd (het primaire besluit). Met het besluit van 26 juni 2023 op het bezwaar van eisers heeft verweerder deze aanpassingen en terugvordering gehandhaafd, zij het op een andere grondslag (het bestreden besluit).
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen. Namens verweerder is de gemachtigde verschenen.

Het geschil

Inleiding
2.1.
Eisers ontvangen een bijstandsuitkering voor henzelf en hun vier minderjarige kinderen vanaf 8 oktober 2015.
2.2.
Op 3 juli 2021 zijn eisers en hun kinderen naar familie in de Gazastrook vertrokken. Dit hebben zij op 11 juli 2021 aan verweerder doorgegeven. Daarbij is geen einddatum genoemd.
In reactie hierop heeft verweerder eisers op 15 juli 2021 bericht dat geen recht op bijstand meer bestaat als zij na 30 juli 2021 nog in het buitenland verblijven.
Op 31 augustus 2021 heeft eiser geantwoord dat hij op 23 augustus 2021 is teruggekeerd in Nederland.
Verweerder heeft in deze reactie van eiser aanleiding gezien bij besluit van 2 september 2021 de bijstandsuitkering van eisers over de periode van 1 augustus 2021 tot 24 augustus 2021 in te trekken omdat zij hierin gedurende een periode van langer dan vier weken aaneengesloten verblijf in het buitenland hadden. Zij waren daarom op grond van artikel 13, eerste lid, onder e, van de Pw uitgesloten van het recht op bijstand (het intrekkingsbesluit van 2 september 2021). Hiertegen hebben eisers geen bezwaar gemaakt.
2.3.
Op 24 maart 2023 heeft verweerder op grond van de resultaten van een handhavingsonderzoek geconstateerd dat eiseres en de vier kinderen pas op 2 september 2022 zijn teruggekeerd naar Nederland. Dit hebben eisers niet gemeld. Gebleken is verder dat ook eiser nog diverse malen tussen 24 augustus 2021 en 2 september 2022 in de Gazastrook heeft verbleven, wat eisers niet hebben gemeld. Het betreft de volgende periodes:
- van 22 september 2021 tot en met 16 november 2021;
- van 4 januari 2022 tot en met 18 mei 2022; en
- van 13 juni 2022 tot en met 30 augustus 2022.
2.4.
Bij een gesprek op 2 maart 2023 hebben eisers hierover verklaard dat eiseres met de kinderen langer is gebleven omdat haar vader ernstig ziek was en zij hem wilde verzorgen. Bovendien had eiseres door de zorgen om haar vader ernstige psychische klachten, waarvoor zij kalmeringsmiddelen gebruikte en waardoor zij niet in staat was om naar Nederland terug te reizen. Eiser heeft zijn gezin tussentijds opgezocht. De vader van eiseres is op 3 november 2022 overleden.
Standpunt verweerder in het bestreden besluit
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitkering van eisers over de periode van 24 augustus 2021 tot en met 2 september 2022 terecht is teruggebracht naar nihil en dat op goede gronden de te veel betaalde bijstand inclusief betaalde belasting en premies van hen is teruggevorderd.
Uit artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw volgt dwingend dat eiseres van het recht op bijstand was uitgesloten vanaf het moment dat zij vanaf 3 juli 2021 langer dan vier weken buiten Nederland verbleef. Dat was vanaf 1 augustus 2021 tot en met 2 september 2022, de dag dat eiseres weer terugkeerde naar Nederland. Eiseres was daarom, in aansluiting op de uitsluitingsperiode van 1 tot en met 24 augustus 2021 zoals neergelegd in het intrekkingsbesluit van 2 september 2021, ook van het recht op bijstand uitgesloten wegens verblijf buiten Nederland van 24 augustus 2021 tot en met 2 september 2022.
De redenen waarom eiseres zich genoodzaakt zag langer in het buitenland te verblijven,
zijn naar vaste rechtspraak niet relevant en staan niet in de weg aan uitsluiting bij feitelijk verblijf buiten Nederland. Verweerder wijst in dit verband op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 2 maart 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:AJ9503, en 15 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3316.
Door de uitsluiting van eiseres had eiser in de periode van 24 augustus 2021 tot en met 2 september 2022 op grond van artikel 24 van de Pw slechts recht op 50% van de gehuwdennorm; de hoogte daarvan behoefde niet te worden afgestemd naar de norm van een alleenstaande ouder, omdat de kinderen bij eiseres in het buitenland verbleven. Hiermee hadden eisers vanaf 1 juli 2021 aanspraak op € 770,50 per maand, vanaf 1 januari 2022 op € 779,79 per maand en vanaf 1 juli 2022 op € 787,06 per maand. Eiser ontving in deze periode echter ook een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw), waarmee eisers beschikten over een hoger inkomen dan deze voor hen geldende bijstandsnorm. Daarom hadden zij in het geheel geen recht op bijstand over deze periode.
Volgens verweerder hebben eisers echter niet hun inlichtingenplicht geschonden door op 31 augustus 2021 alleen te melden dat eiser op 23 augustus 2021 was teruggekeerd in Nederland. Verweerder vindt dat hij in deze melding aanleiding had moeten zien om te vragen naar de terugkeerdatum van eiseres en de kinderen. Eisers hadden echter, gelet op het besluit van 2 september 2021, redelijkerwijs kunnen begrijpen dat een verblijf van eiseres na 24 augustus 2021 tot gevolg zou hebben dat zij uitgesloten bleef van het recht op bijstand. Volgens verweerder wijst het feit dat eiser zijn verblijven in het buitenland na die datum niet meer heeft gemeld er eveneens op dat eisers wisten dat dit gevolgen zou hebben voor de bijstandsuitkering. Verweerder meent daarom in redelijkheid te hebben kunnen besluiten de bijstandsuitkering van eisers aan te passen en de te veel betaalde bijstand plus belasting en premies van eisers terug te vorderen (in totaal € 10.690,03). Er zijn geen dringende redenen gebleken om van terugvordering af te zien. Niet is aannemelijk gemaakt dat eiseres niet in staat was eerder terug te keren, alleen al omdat haar vader pas twee maanden na haar terugkeer is overleden. Verder is niet gebleken van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering op medisch of financieel vlak voor eisers, aldus verweerder.
Wat eisers hiertegen aanvoeren in beroep
4. Eisers betogen dat de aanpassing van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid. Zij betwisten verder dat zij wisten dat het verblijf van eiseres en de kinderen na 24 augustus 2021 in het buitenland tot gevolg zou hebben dat eiseres geen recht meer zou hebben op bijstand.
Eisers betogen verder dat, voor zover eiseres door haar verblijf in het buitenland al zou zijn uitgesloten van het recht op bijstand, verweerder haar bijstand had moeten toekennen op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw. De zeer dringende redenen zoals bedoeld in dat artikel zijn volgens eisers gelegen in de ziekte van de vader van eiseres en haar psychische gesteldheid als gevolg daarvan. Verder was eiser niet in staat voor de kinderen te zorgen, zodat deze wel bij eiseres in het buitenland moesten blijven. Verweerder was gehouden de volledige bijstand voor de kinderen te continueren op grond van artikel 26 en artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
Daarnaast deugt verweerders berekening niet. Verweerder is er ten onrechte van uitgegaan dat eiser gedurende de gehele periode aanspraak had op een maandelijkse Zw-uitkering en heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat eiseres in 2022 recht had op vier weken vakantie (en toen dus recht had op bijstand).
Tot slot heeft verweerder bij de terugvordering onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden waarin eiseres en haar kinderen in het buitenland verkeerden en het feit dat als gevolg van de terugvordering schulden zijn ontstaan. Dit had voor verweerder aanleiding moeten zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ter zitting hebben eisers aangegeven niet langer te willen aanvoeren dat zij ten onrechte niet over hun bezwaar zijn gehoord.

Beoordeling door de rechtbank

Gedeeltelijke intrekking van het bestreden besluit door verweerder ter zitting
5. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit ten onrechte het terugvorderen van betaalde belasting en premies is gehandhaafd. Verweerder gebruikt de bevoegdheid tot bruto terugvordering namelijk niet als geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, zoals in dit geval.
6. Omdat verweerder het bestreden besluit op dit punt heeft ingetrokken, is het beroep gegrond. De rechtbank zal beoordelen of het door verweerder gehandhaafde deel van het bestreden besluit in stand kan blijven (gedeeltelijke intrekking en herziening tot nihil van het recht op bijstand over de periode van 24 augustus 2021 tot en met 2 september 2022 en terugvordering van de over die periode betaalde netto bijstand van € 8.256,90).
De intrekking van het recht op bijstand vanwege uitsluiting van eiseres
7. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw bepaalt dat degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht heeft op bijstand.
8. Nu niet in geschil is dat eiseres op 31 juli 2021 vier weken in het buitenland verbleef en daarna aaneengesloten tot en met 2 september 2022 buiten Nederland heeft verbleven, was zij op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw uitgesloten van het recht op bijstand. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat het naar vaste rechtspraak niet relevant is waarom iemand besluit langer dan vier weken in het buitenland te blijven. Het recht op vakantie op grond van de Pw behoefde daarop niet in mindering te worden gebracht. In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw staat immers dat gedurende de gehele aaneengesloten periode van verblijf in het buitenland de betrokkene is uitgesloten van recht op bijstand. Het is daarbij niet relevant of die periode doorloopt in een volgend kalenderjaar. Zie hiervoor de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2023, rechtsoverweging 4.5.
9. Met de aanpassing van de bijstand over een periode in het verleden heeft verweerder niet in strijd met de rechtszekerheid gehandeld. Op 2 maart 2023 is verweerder bij een gesprek met eisers gebleken dat eiseres, anders dan verweerder op grond van het bericht van eiser van 31 augustus 2021 aannam, vanaf 24 augustus 2021 tot en met 2 september 2022 met de kinderen in het buitenland verbleef. In de gegeven omstandigheden konden eisers er niet vanuit gaan dat hun recht op bijstand over de periode juist was bepaald. Eisers hadden redelijkerwijs uit de brief van verweerder van 15 juli 2021 en het besluit van 2 september 2021 moeten begrijpen dat een verblijf van langer dan vier weken zou leiden tot uitsluiting van recht op bijstand. Verweerder mocht dan ook aan de hand van de op 2 maart 2023 nieuw gebleken informatie het recht op bijstand van eisers over die periode opnieuw vaststellen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank was er evenmin reden bijstand te verlenen door artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw buiten toepassing te laten dan wel toepassing te geven aan artikel 16, eerste lid, van de Pw. In artikel 26 van het IVRK staat dat verwezenlijking van het recht op een sociale voorziening wordt gerealiseerd in overeenstemming met het nationale recht en artikel 27 van het IVRK bevat geen normen die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter (zie de uitspraak van de Raad van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:408). Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw kan op dwingende bepalingen uit de Pw alleen een uitzondering worden gemaakt als sprake is van een zodanig schrijnende situatie, dat het niet verlenen van bijstand ethisch gezien zonder meer onaanvaardbaar is (zie de uitspraak van de Raad van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985). Het is begrijpelijk dat eiseres graag bij haar zieke vader wilde blijven om voor hem te zorgen en dat zij het psychisch moeilijk had hiermee. Eiseres heeft met die keuze de uitsluiting van het recht op bijstand voor lief genomen. Er is als gevolg daarvan geen ethisch onaanvaardbare situatie ontstaan.
11. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder in redelijkheid de norm van de uitkering van eisers over de periode dat eiseres met haar kinderen langer dan vier weken in het buitenland verbleef, mocht herzien naar die van echtgenoten van wie een van beiden is uitgesloten van het recht op bijstand (namelijk 50% van de gehuwdennorm).
De herziening van het recht op bijstand voor de door eiser ontvangen Zw-uitkering
12. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan verweerders standpunt dat eiser gedurende de gehele herzieningsperiode een Zw-uitkering heeft ontvangen die hoger was dan 50% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Verweerder heeft de duur en hoogte van deze Zw-uitkering aan Suwinet ontleend, waarin de volgens het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen uitgekeerde bedragen worden vermeld. Ter zitting heeft eiser erkend dat hij over de gehele herzieningsperiode een Zw uitkering heeft ontvangen. Ook heeft hij verder niet de in aanmerking genomen hoogte hiervan betwist.
De terugvordering van de te veel betaalde bijstand
13. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder in de gegeven omstandigheden overgaan tot het terugvorderen van de te veel ontvangen netto bijstand. Ook als de inlichtingenplicht niet is geschonden mag verweerder in beginsel te veel betaalde bijstand terugvorderen. Eisers hadden redelijkerwijs kunnen begrijpen dat het voortdurende verblijf van eiseres in het buitenland na 31 juli 2021 betekende dat zij dan was uitgesloten van recht op bijstand en zij hadden redelijkerwijs kunnen weten dat de Zw-uitkering zou worden verrekend met de uitkering. Er is niet gebleken van gevolgen die de terugvordering voor eisers onaanvaardbaar maken. Er is een betalingsregeling getroffen, waarbij is uitgegaan van een aflossingsruimte van eisers per maand ter hoogte van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Voor zover eisers ter zitting nog hebben aangevoerd dat zij schulden hebben gemaakt voor het verblijf in het buitenland die zij nog moeten aflossen en daarnaast nog eerder verleende leenbijstand moeten terugbetalen, kunnen zij een verzoek indienen bij verweerder om hun aflossingscapaciteit opnieuw vast te laten stellen.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond omdat verweerder het bestreden besluit op het punt van de terugvordering van betaalde belasting en premies heeft ingetrokken. Het beroep is voor het overige ongegrond. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit voor zover verweerder daarin het terugvorderen van de betaalde belasting en premies heeft gehandhaafd, vernietigt en dat besluit voor het overige in stand laat. 15. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoeden (€ 50,-). De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de proceskosten van eisers in beroep tot een bedrag van € 1.684,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank door de advocaat, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1; en € 10,- voor reiskosten van eiser om de zitting bij te wonen).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin het primaire besluit tot terugvordering van betaalde belasting en premies is gehandhaafd;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.684,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. Lammerse, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.