ECLI:NL:RBROT:2023:2145

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
635804 HA ZA 22-276
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van borg voor terugbetaling van investeringen en contractuele boete

In deze zaak vorderden de eiseressen, MCH Capital B.V. en een andere partij, betaling van een bedrag van € 98.925,00 van de gedaagden, waaronder een borg, wegens niet-nakoming van een borgtochtovereenkomst. De eiseressen hadden geïnvesteerd in een Financial Service Agreement (FSA) en stelden dat de gedaagden in verzuim waren omdat zij de overeengekomen bedragen niet hadden terugbetaald. De rechtbank oordeelde dat de borg hoofdelijk aansprakelijk was voor de terugbetaling van de inleg en de contractuele boete van € 50.000,00. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseressen toe, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De gedaagden voerden verweer, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor matiging van de boete. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en veroordeelde de gedaagden in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/635804 / HA ZA 22-276
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van

1..[eiseres01],

gevestigd in Schiedam,
2.
MCH CAPITAL B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
eiseressen,
advocaat: mr. Ph. Ekering in Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde01] ,

wonende in Breda,
advocaat: mr. F. Wubbena te Oosterhout Nb,
2. de vennootschap naar Zwitsers recht
[gedaagde02],
gevestigd in Baar (Zwitserland),
niet verschenen,
gedaagden,
Eiseressen zullen hierna samen [eiseres01] c.s. worden genoemd en afzonderlijk [eiseres01]
respectievelijk MCH. Gedaagden zullen hierna [gedaagde01] respectievelijk [gedaagde02] worden genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 31 augustus 2022 en de daarin vermelde stukken,
- de conclusie van antwoord tevens houdende verzoek tot het gelasten van een comparitie na antwoord ex artikel 131 jo 87 Rv,
- de brief van de rechtbank van 7 november 2022, met een oproeping voor een mondelinge behandeling op 6 februari 2023,
- de brief van de rechtbank van 12 januari 2023, met een zittingsagenda voor de mondelinge behandeling,
- de mondelinge behandeling van 6 februari 2023 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde spreekaantekeningen van [eiseres01] c.s.,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 februari 2023.
1.2.
In het vonnis in incident is toegestaan dat [gedaagde01] een drietal partijen in vrijwaring zal dagvaarden. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde01] toegelicht dat hij heeft afgezien van het uitbrengen van de dagvaardingen in vrijwaring.
1.3.
Kort voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [gedaagde01] de rechtbank laten weten dat hij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zou zijn. De rechtbank heeft [gedaagde01] daarop verzocht zelf wel aanwezig te zijn om inlichtingen aan de rechtbank te kunnen verstrekken. [gedaagde01] is aanwezig geweest bij de mondelinge behandeling. Aan het einde van de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[gedaagde01] is bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder van [gedaagde02] .
2.2.
Op 9 november 2017 is een Financial Service Agreement (hierna: de FSA) gesloten tussen de in Zwitserland gevestigde vennootschap Dragons 1964 AG (“Dragons”) en De Zwanenhof B.V. De rechten van De Zwanenhof B.V. uit hoofde van de FSA zijn daarna overgegaan naar [gedaagde02] . Op basis van de FSA stelt [gedaagde02] - kort samengevat- gelden ter beschikking aan Dragons, waarmee Dragons investeringen kan doen.
2.3.
Op 14 oktober 2019 hebben [gedaagde02] en [eiseres01] een overeenkomst gesloten, op basis waarvan [eiseres01] een bedrag van € 100.000,00 mee zou gaan investeren met [gedaagde02] onder de FSA. [eiseres01] zou een rendement ontvangen van € 1.000.000,00. Na ondertekening van de overeenkomst is een korting overeengekomen, op grond waarvan door [eiseres01] een bedrag van € 75.000,00 aan [gedaagde02] is betaald.
2.4.
Op 15 oktober 2019 hebben [gedaagde02] en MCH een overeenkomst gesloten, op basis waarvan MCH een bedrag van € 35.500,00 mee zou gaan investeren met [gedaagde02] onder de FSA. MCH zou een rendement ontvangen van € 355.000,00. Als gevolg van een gedeeltelijke betaling (met verrekening) aan een bestuurder van [gedaagde02] in privé is er door MCH een bedrag van € 23.925,00 aan [gedaagde02] betaald.
2.5.
Op 17 december 2021 hebben [eiseres01] , MCH, [gedaagde02] en [gedaagde01] een borgtochtovereenkomst gesloten (hierna: de borgtochtovereenkomst), waarbij [gedaagde01] de “Borg” is. In de borgtochtovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“1.1. Onder de voorwaarden van deze Borgtochtovereenkomst stelt de Borg zich hierbij jegens [eiseres01] en MCH Capital onvoorwaardelijk en onherroepelijk als borg garant voor [gedaagde02] voor de juiste nakoming door [gedaagde02] jegens [eiseres01] en MCH Capital van de in de investeringsovereenkomsten genoemde financiële verplichtingen van [gedaagde02] ("Verzekerde Verplichtingen").
1.2
Deze Verzekerde Verplichtingen bestaat uit het door [gedaagde02] uiterlijk per 1 maart 2022 (terug)betalen van een bedrag van € 98.925 (zegge: achtennegentigduizend negenhonderd en vijfentwintig euro) aan [eiseres01] . Over dit terug te betalen bedrag wordt, indien dit niet per 1 maart 2022 integraal is voldaan aan [eiseres01] en MCH Capital een rente vergoed ter hoogte van de wettelijke handelsrente vanaf 1 maart 2022.
1.3.
Deze Verzekerde Verplichtingen bestaan verder uit het voldoen door Borg van een bedrag van € 50.000,00 (zegge: vijftigduizend euro), per 1 mei 2022 indien het hiervoor onder 1.2 genoemde bedrag niet uiterlijk per 1 maart 2022 is voldaan (...).
[…]
2.3
De Borg is aansprakelijk voor een maximumbedrag van de Verzekerde Verplichtingen, derhalve de inleg van € 98.925,00 alsmede de boete van € 50.000,00, te vermeerderen met de verschuldigde Vertragingsrente en de door de Borg aan [eiseres01] en MCH Capital verschuldigde wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 7:856 lid 1 BW en (buiten)gerechtelijke incassokosten.
[…]
3.1
De Borg is op grond van deze Borgtochtovereenkomst enkel gehouden betalingen aan [eiseres01] en MCH Capital te verrichten van hetgeen [gedaagde02] uit hoofde van de Investeringsovereenkomst opeisbaar aan [eiseres01] en MCH Capital verschuldigd is.
[…]
9.1
Op (de uitleg van) deze Borgtochtovereenkomst en alle daaruit voortvloeiende en/of daarmee verband houdende (niet-) contractuele verbintenissen is uitsluitend Nederlands recht van toepassing.
9.2
Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze Borgtochtovereenkomst, dan wel van nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg mochten zijn en/ of uit enige daaruit voortvloeiende en/of daarmee verband houdende (niet-) contractuele verbintenissen, zullen door Partijen uitsluitend worden beslecht door de bevoegde Rechtbank te Rotterdam.”
2.6.
Bij e-mail van 3 maart 2022 aan [gedaagde01] heeft (de advocaat van) [eiseres01] en MCH onder meer het volgende geschreven:
“[…]Conform de tussen partijen gesloten overeenkomst had het bedrag van € 98.925,00 1 maart jl. voldaan moeten zijn. Betaling heeft niet plaatsgevonden waardoor [gedaagde02] in verzuim is en [gedaagde02] en u thans niet alleen het hiervoor genoemde bedrag verschuldigd bent geworden maar ook het bedrag als genoemd in artikel 1.3.
Namens cliënten verzoek ik u en [gedaagde02] en zo nodig sommeer ik u en [gedaagde02] om het totaal verschuldigde bedrag van € 148.925,00 binnen veertien dagen na heden te voldoen. Is genoemd bedrag niet uiterlijk binnen deze 14 dagen ontvangen dan zal namens cliënten tevens aanspraak gemaakt worden op de buitengerechtelijke kosten over € 148.925,00, derhalve het bedrag van € 2.264,25.[…]”
2.7.
Er heeft geen betaling plaatsgevonden door [gedaagde02] en [gedaagde01] aan [eiseres01] en MCH.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres01] c.s. vorderen -samengevat- dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde02] veroordeelt om aan hen te betalen een bedrag van € 98.925,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 maart 2022 tot aan de dag dat de gehele vordering is voldaan, alsmede een bedrag van € 2.264,25 aan buitengerechtelijke kosten;
[gedaagde01] veroordeelt om aan hen te betalen een bedrag van € 98.925,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 17 maart 2022 tot aan de dag dat de gehele vordering is voldaan;
[gedaagde01] veroordeelt om uiterlijk op 1 mei 2022 aan hen te betalen een bedrag van € 50.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2022 over € 50.000,00 tot aan de dag dat de gehele vordering is voldaan;
[gedaagde01] veroordeelt om aan hen te betalen een bedrag van € 2.264,25 aan buitengerechtelijke incassokosten;
[gedaagde01] en [gedaagde02] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[gedaagde01] en [gedaagde02] veroordeelt in de nakosten;
3.2.
Aan hun vorderingen leggen [eiseres01] c.s. -samengevat- het volgende ten grondslag. [eiseres01] , MCH en [gedaagde02] hebben investeringsovereenkomsten gesloten op basis waarvan [eiseres01] en MCH gelden hebben geïnvesteerd. [eiseres01] en MCH zijn in dit kader grote rendementen voorgehouden. Als zekerheid voor de nakoming van de terugbetalingsverplichting van [gedaagde02] van de inleg van [eiseres01] en MCH, hebben [eiseres01] , MCH, [gedaagde01] en [gedaagde02] een borgtochtovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst was [gedaagde02] gehouden om uiterlijk op 1 maart 2022 een
bedrag van € 98.925,00 aan [eiseres01] en MCH te voldoen. Omdat zij dit niet heeft gedaan verkeert zij in verzuim en is [gedaagde01] als borg op grond van de borgtochtovereenkomst aansprakelijk voor de terugbetaling van € 98.925,00 aan [eiseres01] en MCH. Ook is [gedaagde01] op
grond van de borgtochtovereenkomst jegens hen aansprakelijk voor de betaling van een
boete van € 50.000,00.
3.3.
[gedaagde01] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres01] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres01] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres01] c.s. in de kosten van deze procedure inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Vonnis op tegenspraak
4.1.
[gedaagde02] is niet in de procedure verschenen. De rechtbank heeft verstek tegen haar verleend. Omdat [gedaagde01] wél is verschenen, wordt op grond van artikel 140 lid 3 Rv één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak geldt.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.2.
[gedaagde02] is gevestigd in Zwitserland, zodat de rechtbank ambtshalve onderzoek moet doen naar het antwoord op de vragen of er sprake is van rechtsmacht en welk recht van toepassing is.
4.3.
De bevoegdheid van de rechtbank ten aanzien van het geschil tussen [eiseres01] c.s. en [gedaagde02] moet beoordeeld worden aan de hand van het Verdrag van 30 oktober 2007 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PBEU 2007, L339/3, hierna: EVEX II). De rechtbank is exclusief bevoegd op grond van de uitdrukkelijke forumkeuze die partijen in artikel 9.2 van de borgtochtovereenkomst hebben gemaakt (artikel 23 lid 1 EVEX II).
4.4.
In artikel 9.1 van de borgtochtovereenkomst hebben partijen een uitdrukkelijke keuze gedaan voor toepasselijkheid van Nederlands recht, zodat de rechtbank dit recht bij de beoordeling zal toepassen.
Vorderingen tegen [gedaagde01]
4.5.
De rechtbank zal eerst de vorderingen beoordelen die [eiseres01] c.s. tegen [gedaagde01] hebben ingesteld.
Het bedrag van € 98.925,00
4.6.
[gedaagde01] heeft de verschuldigdheid van het bedrag van € 98.925,00 erkend, zij het dat hij aanvoert dat dit bedrag volgens de borgtochtovereenkomst (alleen) aan [eiseres01] betaald moet worden. Als dat al anders zou zijn, dan geldt dat door [eiseres01] € 75.000,00 is betaald en door MCH € 23.925,00, zodat [gedaagde01] als borg maximaal deze bedragen aan respectievelijk [eiseres01] en MCH zou hoeven te betalen. [eiseres01] en MCH hebben bij de mondelinge behandeling verklaard dat in de borgtochtovereenkomst staat dat er betaald moet worden aan [eiseres01] , omdat de heer [eiseres01] de penvoerder was richting [gedaagde01] . Zij hebben daaraan toegevoegd dat in het petitum wordt gevorderd om aan hen beiden te betalen en dat het juist is dat zij ieder de eigen inleg terugvorderen. [gedaagde01] heeft deze verklaring van [eiseres01] en MCH niet weersproken en uit zijn verweer volgt ook dat hij kennelijk heeft begrepen dat de borgtochtovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat is afgesproken dat aan [eiseres01] en MCH ieder hun eigen inleg betaald moest worden. Gelet hierop zal de rechtbank [gedaagde01] dan ook veroordelen om aan [eiseres01] te betalen een bedrag van € 75.000,00 en om aan MCH te betalen een bedrag van € 23.925,00. Tegen de door [eiseres01] c.s. gevorderde wettelijke rente van artikel 6:119 BW met ingang van 17 maart 2022 over voormelde bedragen is door [gedaagde01] geen verweer gevoerd. De rechtbank zal dit deel van de vordering ook toewijzen.
De contractuele boete van € 50.000,00
4.7.
[eiseres01] c.s. vorderen daarnaast dat [gedaagde01] hen de contractuele boete van € 50.000,00 betaalt. [gedaagde01] heeft ook de verschuldigdheid van dit bedrag erkend, zij het dat hij aanvoert dat het gaat om één bedrag dat op grond van artikel 1.3 van de borgtochtovereenkomst aan [eiseres01] en niet aan MCH betaald moet worden. Zoals hiervoor is overwogen, hebben [eiseres01] c.s. bij de mondelinge behandeling verklaard dat er in de borgtochtovereenkomst staat dat er aan [eiseres01] betaald moet worden omdat de heer [eiseres01] penvoerder was richting [gedaagde01] , maar dat zij vorderen dat aan hen beiden wordt betaald. [gedaagde01] heeft dit op zijn beurt bij de mondelinge behandeling niet weersproken. Hij heeft verklaard dat hij zich verantwoordelijk voelde omdat hij [eiseres01] c.s. bij deze investering heeft betrokken. Om die reden heeft hij zich als borg verplicht om de inleg terug te betalen en heeft hij zich ook bereid verklaard om een extra bedrag van € 50.000,00 te betalen als het niet zou lukken om de inleg op tijd terug te betalen. Het bedrag van € 50.000,00 komt uit zijn koker. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat [gedaagde01] op grond van artikel 1.3 van de borgtochtovereenkomst een boete van € 50.000,00 moet betalen. Uit hetgeen partijen over de verschuldigdheid van de boete hebben verklaard, leidt de rechtbank af dat het gaat om een verplichting ten opzichte van zowel [eiseres01] als MCH. De vordering is dan ook in beginsel toewijsbaar.
4.8.
[gedaagde01] heeft een beroep gedaan op matiging van de boete. Hij voert daartoe aan dat hijzelf geen contractant is van [eiseres01] en MCH voor wat betreft de investeringsovereenkomsten van hen met [gedaagde02] . Hij is onverplicht bereid geweest om zich persoonlijk garant te stellen. Daarnaast is uitgangspunt van de borgstelling dat de borg tot niet meer gehouden kan worden dan de hoofdschuldenaar. [eiseres01] en MCH hebben eerder ook voorgesteld om af te zien van de boete als [gedaagde01] een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand van € 8.000,00 zou betalen. [gedaagde01] verzoekt de boete dan ook te matigen tot dat bedrag. [eiseres01] c.s. voeren hiertegenover aan dat het bedrag van € 50.000,00 in de borgtochtovereenkomst is opgenomen als een zelfstandige betalingsverplichting van [gedaagde01] ten opzichte van [eiseres01] c.s. Volgens hen is geen sprake van een contractuele boete die zich voor matiging leent. Als al sprake is van een boete, dan is bovendien niet voldaan aan de voorwaarden voor matiging.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een in artikel 1.3 van de borgtochtovereenkomst opgenomen boete. Dit is een contractuele boete als bedoeld in artikel 6:91 BW. Voor matiging van een dergelijke bedongen boete is slechts plaats als de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, met dien verstande dat de schuldeiser niet minder kan krijgen dan de schadevergoeding waartoe hij op grond van de wet gerechtigd is (artikel 6:94 lid 1 BW). Dit betekent dat matiging alleen aan de orde is, als toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat zou leiden. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding van de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.
4.10.
In hetgeen [gedaagde01] ter onderbouwing van zijn beroep op matiging heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot matiging van de contractuele boete over te gaan.
Alhoewel juist is dat volgens de wet een particuliere borg tot niet meer gehouden is dan de hoofdschuldenaar, is de boete blijkens de verklaring van [gedaagde01] bij de mondelinge behandeling in de borgtochtovereenkomst opgenomen op zijn initiatief en komt het bedrag van € 50.000,00 uit zijn koker. Op dat moment hadden de primaire betalingsverplichtingen van [gedaagde02] , van wie [gedaagde01] bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder is, bovendien al lang en breed voldaan moeten zijn. Uit de door [eiseres01] c.s. in het geding gebrachte correspondentie volgen vele, niet nagekomen, betalingsbeloftes en -toezeggingen van [gedaagde01] namens [gedaagde02] . De boete gold dan ook als stok achter de deur om [eiseres01] c.s. nu wel op tijd hun inleg terug te betalen. Tegen deze achtergrond heeft [gedaagde01] onvoldoende concreet onderbouwd dat toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechtbank zal het boetebedrag dan ook volledig toewijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.11.
[eiseres01] c.s. vorderen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde01] heeft als verweer aangevoerd dat hij deze kosten niet hoeft te betalen, omdat de aan hem gestuurde aanmaning van 3 maart 2022 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
4.12.
De rechtbank wijst deze vordering van [eiseres01] c.s. af. Als sprake is van een consument-schuldenaar (hier: [gedaagde01] ) moet de schuldeiser (hier: [eiseres01] c.s.) op grond van artikel 6:96 lid 6 BW eerst een aanmaning sturen, waarin een betalingstermijn wordt gegeven van veertien dagen ingaande de dag ná ontvangst van de aanmaning (vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704). De aanmaning van [eiseres01] c.s. van 3 maart 2022 (vgl. randnummer 2.6) voldoet niet aan deze eis.
Vorderingen tegen [gedaagde02]
4.13.
Omdat [gedaagde02] geen verweer voert, zullen de vorderingen tegen haar moeten worden toegewezen, tenzij deze de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomen. [gedaagde02] is op grond van artikel 1.2 van de borgtochtovereenkomst verplicht om aan [eiseres01] en MCH ieder hun inleg terug te betalen. De rechtbank zal [gedaagde02] dan ook veroordelen om aan [eiseres01] een bedrag van € 75.000,00 te betalen en om aan MCH een bedrag van € 23.925,00 te betalen. De door [eiseres01] en MCH gevorderde wettelijke rente van artikel 6:119 BW met ingang van 1 maart 2022 is eveneens toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de buitengerechtelijke incassokosten. De hoogte van deze vordering toetst de rechtbank aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Gerekend over de totale inleg van € 98.925,00 gaat het dan om een bedrag van € 1.764,25.
Hoofdelijkheid
4.14.
In het petitum van de dagvaarding vorderen [eiseres01] c.s. een afzonderlijke veroordeling van [gedaagde02] en van [gedaagde01] tot betaling van een bedrag van € 98.925,00. [eiseres01] c.s. hebben bij de mondelinge behandeling verklaard dat zij vanzelfsprekend geen dubbele betaling verlangen, maar dat zij een hoofdelijke veroordeling vorderen. De rechtbank begrijpt de vorderingen van [eiseres01] c.s. ook zo, dat in het afzonderlijk vorderen van hetzelfde bedrag besloten ligt een hoofdelijke veroordeling tot betaling van één keer dat bedrag. De feitelijke en juridische grondslag van de vorderingen is ook dezelfde, namelijk de borgtochtovereenkomst die zowel door [gedaagde02] als [gedaagde01] niet is nagekomen. Uit het feit dat er door [gedaagde01] het verweer is gevoerd dat hij het bedrag niet twee keer hoeft te betalen en hij ook ter zitting niet heeft gereageerd op de verklaring hierover van [eiseres01] c.s. leidt de rechtbank af dat hij kennelijk ook niet anders heeft begrepen. Ook voor [gedaagde02] , als niet verschenen partij, had duidelijk moeten zijn dat er een hoofdelijke veroordeling werd gevorderd. De rechtbank zal [gedaagde01] en [gedaagde02] dan ook hoofdelijk veroordelen. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen. De rechtbank wijst in dit verband volledigheidshalve nog op het verschil in ingangsdatum van de wettelijke rente ten opzichte van [gedaagde01] (met ingang van 17 maart 2022) respectievelijk [gedaagde02] (met ingang van 1 maart 2022). De hoofdelijke verplichting van [gedaagde01] ten aanzien van de wettelijke rente geldt derhalve alleen voor de wettelijke rente vanaf 17 maart 2022.
Proceskosten en nakosten
4.15.
[gedaagde01] en [gedaagde02] zijn de partijen die ongelijk krijgen en zij zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres01] c.s. als volgt vastgesteld:
  • kosten dagvaarding € 107,22
  • griffierecht € 5.737,00
  • salaris advocaat € 3.540,00 (2 punten x tarief V € 1.770,00)
---------------------
Totaal € 9.384,22
Hier kan nog een bedrag bijkomen in verband met nakosten. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853).
4.16.
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk, met inachtneming van hetgeen is overwogen in r.o. 4.14, om aan [eiseres01] te betalen een bedrag van € 75.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 1 maart 2022 (wat betreft [gedaagde02] ) respectievelijk 17 maart 2022 ( [gedaagde01] ), tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk, met inachtneming van hetgeen is overwogen in r.o. 4.14, om aan MCH te betalen een bedrag van € 23.925,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 1 maart 2022 (wat betreft [gedaagde02] ) respectievelijk 17 maart 2022 ( [gedaagde01] ), tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiseres01] c.s. te betalen een bedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 1 mei 2022, tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde02] om aan [eiseres01] en MCH te betalen een bedrag van € 1.764,25 als buitengerechtelijke incassokosten,
5.5.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres01] c.s. tot dit vonnis vastgesteld op een bedrag van € 9.384,22, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023.
[1918/1582]