ECLI:NL:RBROT:2023:2337

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
C/10/624207 / HA ZA 21-763
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake overeenkomst van aanneming van werk en betalingsverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [naam01] en [aannemersbedrijf01] B.V. De zaak betreft een overeenkomst van aanneming van werk waarbij [naam01] werkzaamheden heeft verricht voor de bouw van een woning in Rockanje. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een overeenkomst van onderaanneming is gesloten tussen [naam01] en [aannemersbedrijf01]. De vordering van [naam01] tot betaling van € 86.996,65 is toegewezen, evenals de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank oordeelde dat [aannemersbedrijf01] in gebreke is gebleven met de betaling van de facturen en dat de opschorting van betaling door [aannemersbedrijf01] niet gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vorderingen in reconventie van [aannemersbedrijf01] zijn afgewezen, omdat [naam01] de juiste partij in rechte had betrokken. De proceskosten zijn voor rekening van [aannemersbedrijf01].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/624207 / HA ZA 21-763
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
[naam01],
handelend onder de naam
[bedrijf01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J. de Roo te Oosterhout,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[aannemersbedrijf01] B.V.,
gevestigd te Hellevoetsluis,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.C.V. Dornstedt te Hellevoetsluis.
Partijen worden hierna [naam01] en [aannemersbedrijf01] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 augustus 2021, met producties;
  • het herstelexploot van 27 augustus 2021;
  • de incidentele conclusie van [aannemersbedrijf01] tot oproeping in vrijwaring, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord van [naam01] , met producties;
  • het vonnis van deze rechtbank van 22 december 2021 in het vrijwaringsincident;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
  • de brief van de rechtbank van 25 februari 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de mondelinge behandeling van 4 juli 2022 en de door [aannemersbedrijf01] overgelegde spreekaantekeningen;
  • de akte houdende uitlaten tevens houdende overleggen producties van [aannemersbedrijf01] , met producties;
  • de antwoordakte van [naam01] , met producties;
  • de akte houdende uitlaten producties van [aannemersbedrijf01] .
1.2.
De akte houdende overlegging producties van [aannemersbedrijf01] van 17 juni 2022, met producties 17 tot en met 20, is geweigerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam01] exploiteert een eenmanszaak. Hij houdt zich onder meer bezig met de installatie van verwarmings- en luchtbehandelingsapparatuur, de levering van materialen bij particulieren en bedrijven en overig installatiewerk.
2.2.
[aannemersbedrijf01] houdt zich onder meer bezig met de uitoefening van een aannemersbedrijf in de algemene utiliteitsbouw.
2.3.
Tussen [aannemersbedrijf01] en de heer [naam02] (hierna ter voorkoming van verwarring aangeduid als [naam02] ) is op 1 augustus 2019 een overeenkomst van aanneming van werk gesloten. Deze overeenkomst heeft betrekking op de bouw van een woning in Rockanje.
2.4.
In artikel 3 van de overeenkomst tussen [aannemersbedrijf01] en [naam02] is bepaald dat onder meer de technische omschrijving van 15 maart 2019 deel uitmaakt van de contractstukken. In deze technische omschrijving staat onder meer het volgende:
2.5.
In een brief van [naam01] aan [aannemersbedrijf01] gedateerd 3 juni 2019 staat onder meer het volgende:
“(…) Hierbij een eerste opzet inzake de nieuwe woning van [ [naam02] ] in Oostvoorne. Heb voor zover ik in kan schatten voor alle voorzieningen een post opgenomen welke (mogelijk) gewenst zouden kunnen zijn in een woning van deze omvang.
E.e.a. gebaseerd op de door HDK architecten geleverde bouwtekeningen. (…)
Post Arbeid excl btw € 111.776,--
Post Materialen excl btw € 200.563,-- (…)”
2.6.
[naam01] heeft de hiervoor bedoelde brief van 3 juni 2019 bij e-mail van 21 juni 2019 aan [aannemersbedrijf01] verzonden. In deze e-mail staat onder meer het volgende:
“(…) Heb een opzet gemaakt van allemaal voorzieningen welke (mogelijk) van toepassing zouden kunnen zijn. Veel van deze genoemde voorzieningen zullen in overleg met opdrachtgever en/of architect nader moeten worden getoetst of deze daadwerkelijk gewenst zijn als mede in welke definitieve uitvoeringsvorm. (…)”
2.7.
Op 24 juli 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden, waarbij - naast [naam01] en [aannemersbedrijf01] - [naam02] , [naam03] (architect) en [naam04] (projectleider, hierna: [naam04] ) aanwezig waren. In de notulen van deze bespreking staat onder meer het volgende:
“(…) Betreft het doornemen van de offerte van [naam01] .
Uitgangs punt is een vaste prijs.
Uurtarief is € 56,00 excl. BTW? (…)”
2.8.
Omstreeks september 2019 is [naam01] gestart met de werkzaamheden aan de woning van [naam02] .
2.9.
Op 8 juli 2020 heeft [naam01] een e-mail met als onderwerp “huidige stand per 1 juli 2020 woning [naam02] ” toegezonden aan [naam05] (de personal assistent van [naam02] hierna: [naam05] ). In deze e-mail staat onder meer het volgende:
“(…) In navolging en aanvulling op het overzicht van juni 2019 (…) hierbij een overzicht van de diverse aanpassingen, ten dele reeds uitgevoerd, overige nog uit te voeren. (…)
De te verwachten overschrijding bedraagt circa € 58.500,-- excl btw (…)”.
2.10.
Op 23 oktober 2020 heeft [naam01] een e-mail met als onderwerp “huidige financiële stand per 16-10-2020 woning [naam02] ” toegezonden aan [aannemersbedrijf01] . In deze e-mail staat onder meer het volgende:
“(…) Op 8 juli 2020 heeft de [naam06] dhr. [naam05] van mij een opzet ontvangen als navolging/aanvulling op mijn eerste opzet uit 2019 (…).
Deze “stand per 1 juli 2020” gaf een totaal richtprijs van excl btw € 370.839,--
Inmiddels gefactureerd (bijgewerkt t/m 16-10-2020) totaal excl btw € 223.075,--
In de tussenliggende tijd (tussen 1 juli 2020 t/m 16-10-2020) zijn er ook weer div aanvullende werkzaamheden en leveringen geweest.
Deze zijn reeds verwerkt in het tot nu toe gefactureerde totaalbedrag. (…)”
2.11.
In een e-mail van [naam01] aan [aannemersbedrijf01] van 15 december 2020 staat onder meer het volgende:
“(…) Dat wij factureren aan Aannemingsbedrijf [aannemersbedrijf01] is omdat je dat nadrukkelijk aan mij verzocht hebt. (…)
Vanochtend heb ik aan [naam05] doorgegeven wat men van mij nog aan facturering kan verwachten, hierbij kan ik vermelden dat (behoudens het meerwerk) wij nog steeds binnen de door ons vooraf genoemde richtprijzen aan het werk zijn! (…)”
2.12.
Op 21 januari 2021 hebben partijen onder meer het volgende aan elkaar geschreven:
  • e-mail van [naam01] aan [naam02] 14:02 uur: “(…) Ik heb op jou verzoek deze ochtend een gesprek aangevraagd met de opdrachtgever. (…)”;
  • e-mail van [aannemersbedrijf01] aan [naam01] om 14:55 uur: “(…) de opdrachtgever is ontevreden en dan met name omdat je nooit een vaste prijs hebt afgegeven en omdat er ook steeds maar bijkomt. [naam02] heeft geen oneindig budget (…). Omdat ik weet dat je ook al jaren voor de familie werkt, heb ik je gebeld omdat ik constateer dat er zaken niet goed gaan en deze tot ergernis leiden bij de opdrachtgever. Ik wil je hiervoor waarschuwen zodat je het contact en de relatie met de familie nog tijdig kan herstellen. Ik heb hier geen belang in, ik ben ook niet degene die bepaald of jouw facturen betaald worden. (…)”.
2.13.
In een e-mail van [naam04] aan (onder andere) [naam01] van 20 april 2021 staat onder meer het volgende:
“(…) Graag uw aandacht voor het volgende, zoals bekend is [naam02] bezig met zijn bijgebouw. De werkzaamheden die hiervoor worden uitgevoerd, graag apart houden, deze vallen niet onder de opdracht van [aannemersbedrijf01] (…)”
2.14.
[naam01] heeft facturen verzonden aan [aannemersbedrijf01] . Tot maart 2021 heeft [aannemersbedrijf01] de facturen betaald. [aannemersbedrijf01] heeft de betaling van de volgende facturen opgeschort:
2.15.
In een brief van 13 juli 2021 heeft [aannemersbedrijf01] onder meer het volgende geschreven aan [naam01] :
“We hebben al diverse malen gesproken over de door u ingediende facturen. Op diverse facturen ontbreekt een specificatie van materialen en op diverse facturen zijn ook geen uren vermeld. Daar wordt slechts een totaal bedrag vermeld.
Daarbij komt nog het volgende; Er is door u een installatie aangeboden op een richtprijs van € 287.339,- excl. BTW. Daarna is er op aandringen van mijn kant en vanuit de opdrachtgever een aanvullende opgave gekomen voor een bedrag van; € 58.500,00. Dit zou volgens u nog nodig zijn om het werk geheel gereed te maken. Er is toen door de opdrachtgever en door mij duidelijk aan u medegedeeld dat er op dit werk geen verdere overschrijding van dit bedrag geaccepteerd zou worden. Er was, hoewel u denkt dat dit anders is, een budget voor deze woning vastgesteld, waaraan elke partij zich moest houden.
Zonder dat de opdrachtgever of ik of de bouwprojectleider op de hoogte is gesteld heeft u facturen ingediend welke een bedrag van ca. € 80.000,- !!!!!!! boven dit budget en dus ook boven uw eerdere raming gaan. Niemand weet waar dit aan ligt, wat u ervoor gedaan heeft en welke aanvullende zaken dit betreft. Er zijn ook geen aanvullende eisen gesteld welke zo’n overschrijding zouden rechtvaardigen. Er zijn ook geen aanvullende opdrachten aan u verstrekt. We hebben van u ook nog steeds geen verdere uitleg of onderbouwing ontvangen over de oorzaak van deze overschrijding.
Zoals ik aan u al diverse malen heb aangegeven, worden de facturen van de overschrijding om bovenstaande reden betwist en voorlopig op ‘hold’ gezet. Deze zullen niet betaald worden, totdat alle informatie van u ontvangen is en alle partijen met uw standpunten kunnen instemmen. (…)”
2.16.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [naam01] op 16 juli 2021 ten laste van [aannemersbedrijf01] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder drie banken. Nadat op 4 augustus 2021 een bankgarantie is afgegeven, zijn de beslagen op 6 augustus 2021 opgeheven.
2.17.
Op 20 april 2022 heeft ASWA Architecten op verzoek van [naam02] een rapport opgemaakt. Bij dat rapport is (onder meer) een lijst van aan de woning geconstateerde gebreken gevoegd.

3.Het geschil in conventie en in reconventie

in conventie

3.1.
[naam01] vordert samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [aannemersbedrijf01] veroordeelt tot betaling van:
€ 86.996,65, te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente vermeerderd met 2% en subsidiair de wettelijke handelsrente,
€ 13.049,50 aan contractueel overeengekomen buitengerechtelijke incassokosten en subsidiair € 1.644,97 op grond van artikel 6:96 BW,
de kosten van het geding, de beslagkosten daaronder begrepen, te vermeerderen met nakosten en met de wettelijke rente.
3.2.
[naam01] legt aan zijn vordering ten grondslag dat tussen [naam01] en De
Bruijne een overeenkomst is gesloten op grond waarvan [naam01] in opdracht van De
Bruijne werkzaamheden heeft verricht aan de woning van [naam02] . Uit deze overeenkomst vloeit voor [aannemersbedrijf01] een betalingsverplichting jegens [naam01] voort. [aannemersbedrijf01] is ondanks herhaalde aanmaning en sommatie in gebreke gebleven met de betaling van de door haar aan [naam01] verschuldigde facturen. Hierdoor schiet [aannemersbedrijf01] toerekenbaar tekort in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst.
3.3.
Het verweer van [aannemersbedrijf01] strekt tot afwijzing van de vorderingen van [naam01] , met veroordeling van [naam01] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, primair op basis van de werkelijke kosten (€ 16.500,00 exclusief omzetbelasting, te vermeerderen met de beslagkosten ad € 812,50), subsidiair een bedrag dat de rechtbank redelijk en passend vindt en meer subsidiair op basis van het liquidatietarief.
3.4.
Aan haar verweer legt [aannemersbedrijf01] primair ten grondslag dat tussen partijen geen overeenkomst is gesloten. Niet [aannemersbedrijf01] , maar [naam02] is de opdrachtgever/wederpartij van [naam01] . Subsidiair betwist [aannemersbedrijf01] de in rekening gebrachte kosten en beroept zij zich op opschorting in verband met gebreken aan het werk van [naam01] .
in reconventie
3.5.
[aannemersbedrijf01] vordert samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
verklaart voor recht dat [naam01] jegens [aannemersbedrijf01] onrechtmatig heeft gehandeld dan wel misbruik van (proces)recht heeft gemaakt en oordeelt dat [naam01] op grond daarvan schadeplichtig is,
[naam01] veroordeelt tot vergoeding van de door [aannemersbedrijf01] geleden schade, nader op te maken bij staat,
[naam01] veroordeelt in de proceskosten als hiervoor onder 3.3 weergegeven.
3.6.
Aan haar vorderingen legt [aannemersbedrijf01] ten grondslag dat [naam01] onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte beslag te leggen ten laste van [aannemersbedrijf01] . Ook maakt [naam01] misbruik van recht door de verkeerde partij in rechte te betrekken.
3.7.
[naam01] voert verweer. Het verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen van [aannemersbedrijf01] , met veroordeling van [aannemersbedrijf01] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.8.
Aan zijn verweer legt [naam01] ten grondslag dat [aannemersbedrijf01] wél zijn wederpartij bij de overeenkomst is, zodat van onrechtmatig handelen of misbruik van recht geen sprake is.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
In deze procedure moet ten eerste de vraag worden beantwoord of tussen partijen een overeenkomst is gesloten. Als die vraag bevestigend kan worden beantwoord, moet vervolgens worden beoordeeld of [aannemersbedrijf01] de onder 2.14 bedoelde facturen, met een totaalbedrag van € 86.996,65, verschuldigd is aan [naam01] en of die facturen ook opeisbaar zijn.
Wie is wederpartij van [naam01] ?
4.2.
[naam01] heeft gesteld dat hij een overeenkomst (van onderaanneming) heeft gesloten met [aannemersbedrijf01] . Volgens [aannemersbedrijf01] is [naam02] de opdrachtgever van [naam01] en zijn de vorderingen in conventie daarom ten onrechte tegen haar ingesteld.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat tussen [naam01] en [aannemersbedrijf01] een overeenkomst van onderaanneming is gesloten en dat het verweer van [aannemersbedrijf01] op dit punt dus niet kan slagen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De overeenkomst tussen [aannemersbedrijf01] en [naam02]
4.4.
[naam01] heeft de werktuigbouwkundige installaties (W-installaties) in de woning van [naam02] aangelegd. Dit betreft loodgieter-, verwarming- en ventilatiewerkzaamheden. Deze W-installaties zijn onderdeel van de overeenkomst van aanneming van werk tussen [aannemersbedrijf01] en [naam02] . De W-installaties zijn immers opgenomen in de technische omschrijving, die deel uitmaakt van de overeenkomst tussen [aannemersbedrijf01] en [naam02] (zie hiervoor onder 2.4). [aannemersbedrijf01] heeft zich jegens [naam02] dus verbonden deze werkzaamheden uit te (laten) voeren. Reeds hieruit kan worden afgeleid dat [naam01] de werkzaamheden met betrekking tot de W-installaties in opdracht van [aannemersbedrijf01] , op grond van een overeenkomst van onderaanneming, heeft verricht. Dat de overeenkomst van onderaanneming niet schriftelijk is vastgelegd, is niet relevant.
Facturen
4.5.
Bij het voorgaande komt dat [naam01] zijn facturen aan [aannemersbedrijf01] heeft verstuurd en [aannemersbedrijf01] deze facturen ook heeft voldaan, in elk geval tot maart 2021. Ook dat impliceert het bestaan van een overeenkomst tussen partijen.
4.6.
[aannemersbedrijf01] heeft in dit kader aangevoerd dat zij het project, op uitdrukkelijk verzoek van [naam02] heeft voorgefinancierd. [naam02] deed dat verzoek in verband met liquiditeitsproblemen, die aanvankelijk werden veroorzaakt door problemen met de financiering en later door de coronapandemie. Tussen [aannemersbedrijf01] en [naam02] is daarom afgesproken dat [naam01] zijn werkzaamheden zou factureren aan [aannemersbedrijf01] en dat [aannemersbedrijf01] de daarmee verband houdende kosten, naast haar eigen kosten, in rekening zou brengen bij [naam02] . Het project zou op die manier geen vertraging oplopen. [naam01] was bij die afspraak niet betrokken, maar was zich er volgens [aannemersbedrijf01] wel van bewust dat facturatie aan [aannemersbedrijf01] uitzonderlijk was, zo blijkt uit zijn e-mail van 15 december 2020 (zie onder 2.11). Ook blijkt de afspraak volgens [aannemersbedrijf01] uit de e-mail die zij op 21 januari 2021 aan [naam01] heeft verzonden (zie onder 2.12). Verder heeft [aannemersbedrijf01] in dit kader aangevoerd dat [naam01] de btw niet heeft verlegd, terwijl hij dat bij een eerder project, toen hij in opdracht/onderaanneming van [aannemersbedrijf01] werkte, wel heeft gedaan.
4.7.
Dit betoog slaagt niet. Ook als aangenomen wordt dat ‘voorfinanciering’ de reden is dat de werkzaamheden van [naam01] onderdeel uitmaakten van de overeenkomst tussen [aannemersbedrijf01] en [naam02] en [naam01] [aannemersbedrijf01] hiervoor factureerde, maakt dat niet dat er geen overeenkomst tussen [naam01] en [aannemersbedrijf01] tot stand gekomen is. Immers, dat is hooguit een verklaring voor de constructie hoofdaannemer – onderaannemer, maar doet aan die constructie niet af. Dat er niet is gekozen voor een verlegging van de BTW doet daaraan evenmin af.
Aansturing van [naam01]
4.8.
Dat [naam01] rechtstreeks werd aangestuurd door [naam02] (of zijn persoonlijke assistent [naam05] ) is, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [naam01] , onvoldoende onderbouwd door [aannemersbedrijf01] gesteld. [aannemersbedrijf01] heeft in dit kader verwezen naar de notulen van verschillende bouwvergaderingen en naar de e-mail van [naam01] van 21 januari 2021 (zie onder 2.12). Uit de notulen blijkt volgens [aannemersbedrijf01] dat [naam01] en [naam02] over diverse aangelegenheden en werkzaamheden rechtstreeks overleg hadden. [naam01] heeft op dit punt gesteld dat hij inderdaad ook rechtstreeks met [naam02] heeft overlegd, maar dat dit betrekking had op een bijgebouw en andere zaken die niet onder de opdracht van [naam02] aan [aannemersbedrijf01] vielen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft [naam01] verwezen naar de e-mail van projectleider [naam04] van 20 april 2021 (zie onder 2.13). Daarin wordt (onder andere) [naam01] verzocht de werkzaamheden ten behoeve van het bijgebouw apart te houden, omdat deze niet vallen onder de opdracht van [aannemersbedrijf01] . Gelet hierop kan uit de betreffende notulen niet worden afgeleid dat [naam01] door [naam02] werd aangestuurd. Uit de e-mail van 21 januari 2021 kan dat evenmin worden afgeleid. Dat [naam01] op verzoek van [aannemersbedrijf01] een gesprek heeft aangevraagd met de opdrachtgever ( [naam02] ) rechtvaardigt nog niet de conclusie dat [naam01] ook door [naam02] werd aangestuurd.
4.9.
[naam01] heeft voldoende gesteld en aan de hand van e-mails onderbouwd dat hij werd geïnstrueerd door de projectleider [naam04] . Volgens [naam01] werd [naam04] door [aannemersbedrijf01] ingehuurd en mocht hij hem daarom als vertegenwoordiger van [aannemersbedrijf01] beschouwen. [aannemersbedrijf01] heeft ter zitting betwist [naam04] te hebben ingehuurd. Omdat [aannemersbedrijf01] in haar conclusie van antwoord zelf heeft aangevoerd dat zij [naam04] wél heeft ingehuurd (voor 20 uur per week tegen een vast tarief), gaat de rechtbank aan die betwisting voorbij. [aannemersbedrijf01] heeft in de conclusie van antwoord verder toegelicht dat zij voor [naam04] een project e-mailadres heeft aangemaakt. Uit het dossier blijkt dat e-mails van [naam04] werden verstuurd vanaf het e-mailadres [e_mailadres01] en dat in de ondertekening van de e-mails van [naam04] de naam, het logo en de adresgegevens van [aannemersbedrijf01] zijn vermeld. Een en ander rechtvaardigt dat [naam01] ervan uitging dat [naam04] [aannemersbedrijf01] vertegenwoordigde.
Overigens
4.10.
De verdere door [aannemersbedrijf01] aangevoerde argumenten kunnen het voorgaande niet anders maken. De rechtbank licht dat als volgt toe.
4.10.1.
Vast staat dat [naam01] op 21 juni 2019 een eerste opzet van de door hem uit te voeren werkzaamheden aan [aannemersbedrijf01] heeft toegezonden. Anders dan [aannemersbedrijf01] heeft betoogd, kan uit de begeleidende e-mail (zie hiervoor onder 2.6) niet worden afgeleid dat [naam01] [naam02] als [naam01] ’s opdrachtgever beschouwde. Voor de hand ligt dat [naam01] met “opdrachtgever” [naam02] bedoelde in zijn hoedanigheid van opdrachtgever van [aannemersbedrijf01] . Dat sluit aan bij het feit dat [aannemersbedrijf01] een overeenkomst met [naam02] had waaronder ook de werkzaamheden van [naam01] vielen.
4.10.2.
De tweede opzet is door [naam01] op 8 juli 2020 aan [naam05] , de persoonlijk assistent van [naam02] verzonden en op 23 oktober 2020 (dus ruim drie maanden later) aan [aannemersbedrijf01] . [naam01] heeft toegelicht dat hij op verzoek van [naam05] een overzicht van de stand van zaken per 1 juli 2020 rechtstreeks aan [naam05] heeft toegezonden en dat hij dit overzicht, voorzien van een aanvulling met betrekking tot de werkzaamheden die zijn verricht in de periode van 1 juli 2020 tot en met 16 oktober 2020, op 23 oktober 2020 aan [aannemersbedrijf01] heeft toegezonden. Deze enkele omstandigheid rechtvaardigt, in het licht van de overige omstandigheden (in het bijzonder het feit dat de werkzaamheden van [naam01] onderdeel waren van de overeenkomst [aannemersbedrijf01] en [naam02] ), niet de conclusie dat niet [aannemersbedrijf01] , maar [naam02] als opdrachtgever van [naam01] moet worden aangemerkt.
4.10.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij al ruim 25 jaar samenwerken aan projecten voor de familie van [naam02] en voor de bedrijven van deze familie. Volgens [aannemersbedrijf01] gaat het om 20 à 25 verschillende projecten en heeft [naam01] slechts in twee gevallen als onderaannemer van [aannemersbedrijf01] gewerkt. In alle andere gevallen werkten [aannemersbedrijf01] en [naam01] als medeaannemers. [naam01] heeft dat betwist en aangevoerd dat hij in het verleden op veel meer projecten als onderaannemer in opdracht van [aannemersbedrijf01] heeft gewerkt. Wat daar ook van zij, hoe partijen in het verleden uitvoering hebben gegeven aan hun samenwerking, zegt niets over de afspraken die zij in dit concrete geval hebben gemaakt, zeker in het licht van het feit dat de door [naam01] uitgevoerde werkzaamheden voor de werktuigbouwkundige installaties nu eenmaal onderdeel uitmaken van de overeenkomst tussen [aannemersbedrijf01] en [naam02] (zie 4.4). Aan hun stellingen op dit punt zal verder dan ook voorbij worden gegaan.
Is een (vaste) prijs overeengekomen? Zo neen, hoe moet de prijs dan vastgesteld worden?
4.11.
Nu moet worden uitgegaan van het bestaan van een overeenkomst tussen partijen, komt vervolgens het subsidiaire verweer van [aannemersbedrijf01] tegen de facturen van [naam01] aan de orde. [aannemersbedrijf01] heeft aangevoerd dat uitgangspunt was dat een vaste prijs zou worden gerekend, maar dat [naam01] zich daar niet aan heeft gehouden. Hij heeft op 3 juni 2019 een prijs van € 312.339,00 opgegeven (zie onder 2.5), maar is daar ver overheen gegaan en heeft in totaal € 453.914,88 in rekening gebracht. Over de alsmaar oplopende kosten liet hij onduidelijkheid bestaan. [naam01] heeft de extra kosten in rekening gebracht zonder dat daar een opdracht aan ten grondslag ligt. Hij heeft vooraf geen melding gemaakt van de extra kosten. Getekende werkbonnen en een onderbouwing van met name de uren ontbreken, aldus [aannemersbedrijf01] .
4.12.
[naam01] betwist dat tussen partijen een vaste prijs is overeengekomen. Het in de voorlopige opzet van 3 juni 2019 genoemde bedrag van € 312.339,00 kan volgens hem ook niet als een richtprijs worden aangemerkt. Omdat de omvang van het werk nog niet duidelijk was, is ervoor gekozen om de werkzaamheden door [naam01] in regie te laten uitvoeren. Aan [naam01] zijn veel extra werkzaamheden opgedragen en het uiteindelijke ontwerp wijkt aanzienlijk af van de eerste opzet. De gewerkte uren en gebruikte materialen zijn deugdelijk gespecificeerd in de facturen, aldus [naam01] .
4.13.
Dat tussen partijen een vaste prijs is overeengekomen, is niet vast komen te staan. Het in de voorlopige opzet genoemde bedrag van € 312.339,00 kan, gelet op de toelichting van [naam01] in de brief van 3 juni 2019 en in zijn e-mail van 21 juni 2019, in elk geval niet als een vaste prijs worden aangemerkt. [aannemersbedrijf01] heeft verwezen naar het verslag van de bespreking van 24 juli 2019, waarin is vermeld dat een vaste prijs het uitgangspunt is (zie onder 2.7). Dat wil echter nog niet zeggen dat in de relatie tussen [naam01] en [aannemersbedrijf01] ook daadwerkelijk een vaste prijs is overeengekomen. Datzelfde geldt voor het verslag van de bouwvergadering van 8 mei 2020, waarin is vermeld: “ [aannemersbedrijf01] bellen dat er nu toch een definitieve aanbieding moet komen”. Niet gesteld en ook niet gebleken is dat vervolgens overeenstemming is bereikt over een vaste prijs. Integendeel, in de e-mail van 21 januari 2021 bevestigt [aannemersbedrijf01] juist dat [naam01] nooit een vaste prijs heeft afgegeven (zie onder 2.12). Kennelijk was het wel de bedoeling dat een vaste aanneemsom zou worden afgesproken, maar is dat nooit gebeurd. Bij gebreke van voldoende concrete stellingen van [aannemersbedrijf01] die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, wordt aan bewijslevering op dit punt niet toegekomen.
4.14.
Anders dan [naam01] lijkt te betogen, betekent het enkele feit dat geen vaste aanneemsom tot stand is gekomen niet automatisch dat partijen een regieovereenkomst hebben gesloten. Het is immers ook mogelijk dat partijen een overeenkomst van (onder)aanneming van werk zijn overeengekomen, waarbij de prijs niet van tevoren is bepaald. [aannemersbedrijf01] heeft betwist dat een regieovereenkomst is gesloten en [naam01] heeft mede gezien die betwisting onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit een afspraak tot facturatie op basis van regie blijkt. Aan bewijslevering wordt daarom ook op dit punt niet toegekomen.
4.15.
Nu ook overigens niet is gebleken dat partijen een prijs hebben bepaald, heeft [naam01] op grond van artikel 7:752 BW recht op een redelijke prijs voor het door hem verrichte werk. Beoordeeld moet dus worden wat een redelijke prijs is voor het door [naam01] gedeclareerde werk. Op grond van artikel 7:752 lid 1 BW wordt bij de bepaling van de redelijke prijs rekening gehouden met de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen.
4.16.
Relevant in dit kader is of de door [naam01] voor aanvang van de werkzaamheden genoemde prijs van € 312.339,00 als richtprijs in de zin van de wet kan worden aangemerkt. Als dat het geval is, mag deze richtprijs niet met meer dan 10% worden overschreden, tenzij de aannemer de opdrachtgever zo tijdig mogelijk voor de waarschijnlijkheid van een verdere overschrijding heeft gewaarschuwd, om hem in de gelegenheid te stellen het werk alsnog te beperken of te vereenvoudigen (artikel 7:752 lid 2 BW).
4.17.
Een richtprijs is geen vastomlijnd begrip. Het is een prijsindicatie waaraan een zodanig vertrouwen mag worden ontleend dat de genoemde prijs niet zonder waarschuwing met meer dan 10% mag worden overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de door [naam01] in de voorlopige opzet genoemde prijs op zichzelf genomen als een richtprijs in de zin van artikel 7:752 BW. [naam01] heeft de door hem genoemde prijs zelf ook als richtprijs aangemerkt, zo blijkt onder meer uit zijn berichten van 23 oktober 2020 en 15 december 2020 (zie onder 2.10 en 2.11). De richtprijs van € 312.339,00 kan echter niet bepalend zijn voor de vaststelling van de redelijke prijs, indien het uitgevoerde werk (wezenlijk) verschilt van het werk zoals dat in de voorlopige opzet is gespecificeerd.
4.18.
[naam01] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat het daadwerkelijk uitgevoerde werk wezenlijk verschilt van het werk waarvoor de richtprijs is afgegeven en dat voor dat (extra) werk ook opdracht is gegeven. [naam01] heeft aangevoerd dat, in vergelijking met de voorlopige opzet, de volgende extra werkzaamheden zijn verricht:
  • de levering van een betonnen put voor in de keldervloer,
  • de levering en plaatsing van twee maatwerk verzamelschoorstenen,
  • de levering en plaatsing van een betonnen watermeterput,
  • de levering en plaatsing van een gasmeterkast aan de weg,
  • de aanleg van een schoonwaterriool naar de sloot, een vuilwaterriool en een persriool,
  • de levering en stelling van roestvrijstalen lijngoten rondom alle buitenterrassen,
  • het ontwerpen en realiseren van een maatwerk roestvrijstalen afwateringsgoot onder de hellingbaan,
  • het maken van een derde badkamer en het aanleggen van het leidingwerk voor een vierde badkamer.
4.19.
[aannemersbedrijf01] heeft op zichzelf niet betwist dat deze werkzaamheden door [naam01] zijn verricht en dat deze niet zijn meegenomen in de voorlopige opzet van juni 2019. Dit brengt mee dat de door [naam01] afgegeven richtprijs niet langer bepalend is voor de vaststelling van de redelijke prijs.
4.20.
In dit verband wordt nog het volgende overwogen. [naam01] heeft aangevoerd dat hij de opdracht voor de extra werkzaamheden heeft gekregen van [naam04] en van de architect. [aannemersbedrijf01] heeft dat betwist, maar aan die betwisting gaat de rechtbank voorbij. [naam01] heeft onweersproken gesteld dat wekelijks een overleg plaatsvond met [naam04] en de architect. Volgens [naam01] kreeg hij tijdens die overleggen (niet schriftelijk vastgelegde) opdrachten voor de extra werkzaamheden. De niet nader onderbouwde stelling van [aannemersbedrijf01] dat [naam01] er zelf van alles bij heeft verzonnen acht de rechtbank niet overtuigend en wordt daarom gepasseerd.
Zijn de gefactureerde werkzaamheden uitgevoerd en de gefactureerde materialen geleverd? Is het gefactureerde bedrag redelijk?
4.21.
Bij gebreke van een deugdelijke betwisting gaat de rechtbank er vanuit dat de in rekening gebrachte werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht en het in rekening gebrachte materiaal daadwerkelijk is geleverd. Als [aannemersbedrijf01] de juistheid van de in rekening gebrachte werkzaamheden en materialen had willen betwisten, had zij haar verweer op dit punt nader moeten onderbouwen. Dat had zij, gelet op het bepaalde in artikel 128 Rv, direct bij de conclusie van antwoord moeten doen. [aannemersbedrijf01] heeft bij antwoord in het geheel niet geconcretiseerd dat en waarom zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de facturen. Voor het eerst in de spreekaantekeningen ter zitting heeft [aannemersbedrijf01] concrete punten benoemd die volgens haar niet kloppen in de facturen van [naam01] . Ter zitting is al medegedeeld dat daarmee sprake is van een nieuw verweer, dat in verband met strijd met de eisen van een goede procesorde niet kan worden toegestaan. Voor zover [aannemersbedrijf01] in haar na de mondelinge behandeling genomen akte nog op dit punt is ingegaan wordt daaraan voorbij gegaan, omdat die betreffende akte uitsluitend bedoeld was om verdere informatie te verstrekken over de gestelde gebreken in het werk van [naam01] (die hierna onder 4.29 e.v. zullen worden besproken). Dat geldt dus ook voor het door [aannemersbedrijf01] in die akte opgeworpen punt dat [naam01] tweemaal een bedrag van € 15.298,00 in rekening zou hebben gebracht voor de maatwerk goten (wat door [naam01] in zijn antwoordakte is betwist).
4.22.
Omdat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de facturen, wordt voorbijgegaan aan de - al bij conclusie van antwoord ingenomen - stelling van [aannemersbedrijf01] dat op diverse facturen een specificatie van materialen en uren ontbreekt (welke stelling ook door [naam01] is betwist). Datzelfde geldt voor de stelling dat de facturen niet op juistheid zijn te controleren omdat werkbonnen ontbreken en de opgevoerde kosten van door [naam01] ingeschakelde onderaannemers niet zijn onderbouwd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [naam01] onweersproken heeft gesteld dat partijen op dit project - en ook op eerdere werken - niet met werkbonnen werkten. Gelet op die achtergrond had van [aannemersbedrijf01] een nadere onderbouwing van haar verweer op dit punt mogen worden verwacht.
4.23.
Dat het door [naam01] in rekening gebrachte uurtarief niet redelijk zou zijn of niet gewoonlijk door hem werd bedongen, is niet (tijdig) door [aannemersbedrijf01] gesteld en evenmin gebleken.
4.24.
Voor zover [aannemersbedrijf01] heeft aangevoerd dat [naam01] de extra kosten onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt merkt de rechtbank op dat uit de overgelegde stukken blijkt dat, als [naam01] om een (nadere) toelichting op of inschatting van de extra kosten werd gevraagd, hij die toelichting of inschatting ook heeft gegeven. Bovendien moet [aannemersbedrijf01] hebben begrepen dat met de extra werkzaamheden hogere kosten gemoeid zouden zijn. Voor zover [aannemersbedrijf01] heeft aangevoerd dat [naam01] , door geen schriftelijke prijsaanbieding te verstrekken voor de extra werkzaamheden, in strijd heeft gehandeld met zijn eigen voorwaarden (artikel 13 lid 3 van de Algemene Leveringsvoorwaarden Installerende Bedrijven 2007, verder: de ALIB-voorwaarden), kan dat haar niet baten. Hoewel niet gesteld en ook niet gebleken is dat [naam01] voor de extra werkzaamheden een (gespecificeerde) schriftelijke prijsaanbieding als bedoeld in artikel 13 lid 3 van de ALIB-voorwaarden heeft verstrekt, moet het voor [aannemersbedrijf01] als professionele partij duidelijk zijn dat dit zou leiden tot extra kosten. In artikel 13 lid 4 van de ALIB-voorwaarden is in dat kader ook bepaald dat, ongeacht de vraag of partijen het over de prijsaanbieding eens worden, de aannemer recht heeft op een redelijke vergoeding van zijn kosten.
4.25.
De tussenconclusie is dat de facturen als zodanig betaalbaar zijn.
Zijn de onbetaald gebleven facturen opeisbaar?
4.26.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of [aannemersbedrijf01] op goede gronden een beroep op opschorting heeft gedaan in verband met gebreken in de door [naam01] uitgevoerde werkzaamheden.
4.27.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [aannemersbedrijf01] bij akte van 17 juni 2022 het onder 2.17 bedoelde rapport van ASWA in het geding gebracht. Aan de hand van dat rapport stelde zij zich op het standpunt dat sprake is van dusdanige gebreken in het werk van [naam01] , dat de herstelkosten € 65.600,00 (exclusief btw) belopen. Ter zitting is de betreffende akte integraal geweigerd. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over (uitsluitend) de concrete gebreken als genoemd in punt 8 en 9 van de geweigerde akte.
4.28.
[aannemersbedrijf01] heeft zich vervolgens nader uitgelaten over de volgende gestelde gebreken:
  • roosters vervangen (punt 18 op de gebrekenlijst);
  • de loodaansluiting aan de achterzijde van de grote schoorsteen (punt 24 op de gebrekenlijst);
  • zweten van het leidingwerk van de warmtepomp en lekkage in de pompput (punten 32a en 32b van de gebrekenlijst);
  • revisietekeningen en oplevering technische ruimte (punten 44 en 45 van de gebrekenlijst);
  • de balansventilatie werkt niet goed (punt 46 van de gebrekenlijst);
  • de airco werkt niet goed (herrie) (punten 47 en 48 van de gebrekenlijst);
  • extra airco hoofdslaapkamer en vervangen slang (punten 52 en 53 gebrekenlijst)
[aannemersbedrijf01] heeft zich op het standpunt gesteld dat de herstelkosten in totaal € 113.818,00 (exclusief btw) bedragen (inclusief het onder 4.24 bedoelde bedrag van € 15.298,00 dat volgens [aannemersbedrijf01] dubbel zou zijn gefactureerd). [naam01] heeft volgens [aannemersbedrijf01] de werkzaamheden niet deugdelijk verricht en is daarom toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Opschorting van de onbetaalde facturen is daarom gerechtvaardigd, aldus [aannemersbedrijf01] .
4.29.
[naam01] heeft de gestelde gebreken betwist. Ter zitting heeft hij verder (subsidiair) aangevoerd dat niet voldaan is aan de klachtplicht en dat hij ook niet in de gelegenheid is gesteld om eventuele gebreken te herstellen.
4.30.
Dat [aannemersbedrijf01] eerder dan in de akte van 17 juni 2022 melding heeft gemaakt van de gestelde gebreken, is niet gesteld en ook niet gebleken. De rechtbank begrijpt dat [aannemersbedrijf01] kort daarvoor pas kennis heeft genomen van het rapport van ASWA van 22 april 2022 en de daarin genoemde gebreken, welk rapport in opdracht van [naam02] is opgesteld. Het ligt op de weg van [naam01] om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit kan volgen op welk (eerder) moment [aannemersbedrijf01] had behoren te ontdekken dat de prestatie niet aan de overeenkomst voldoet en dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot het moment waarop geklaagd werd zodanig is geweest, dat niet tijdig is geklaagd. [naam01] heeft dat niet voldoende gedaan. Zijn beroep op schending van de klachtplicht kan daarom niet slagen.
4.31.
Artikel 7:759 lid 1 BW bepaalt dat, indien het werk na oplevering gebreken vertoont waarvoor de aannemer aansprakelijk is, de opdrachtgever, tenzij zulks in verband met de omstandigheden niet van hem kan worden gevergd, aan de aannemer de gelegenheid moet geven de gebreken binnen een redelijke termijn weg te nemen. [naam01] stelt dat hij hier niet toe in de gelegenheid is gesteld en dit is door [aannemersbedrijf01] niet gemotiveerd betwist. Omstandigheden die meebrengen dat dit niet van [aannemersbedrijf01] gevergd kan worden zijn niet aangevoerd. Voor zover [aannemersbedrijf01] heeft betwist dat het werk is opgeleverd, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De laatste factuur van [naam01] dateert van 27 mei 2021 en in die factuur zijn de werkzaamheden tot en met week 20 van 2021 gefactureerd. [naam01] heeft zijn werkzaamheden dus al geruime tijd geleden beëindigd en daarmee moet het werk geacht te zijn opgeleverd (vergelijk artikel 9 lid 4 en 6 van de ALIB voorwaarden). Omdat [naam01] in strijd met artikel 7:759 lid 1 BW niet in de gelegenheid is gesteld gebreken te herstellen, stuit reeds daarop het beroep van [aannemersbedrijf01] op opschorting af.
4.32.
Het voorgaande brengt mee dat het verweer van [aannemersbedrijf01] ook in zoverre niet kan slagen. Aan een bespreking van de gestelde gebreken komt de rechtbank gelet op het voorgaande niet toe.
Conclusie en nevenvorderingen
4.33.
Conclusie is dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten, dat [aannemersbedrijf01] de onder 2.14 bedoelde facturen, met een totaalbedrag van € 86.996,65, verschuldigd is aan [naam01] en dat die facturen ook opeisbaar zijn. De door [naam01] gevorderde hoofdsom van € 86.996,65 zal dan ook worden toegewezen. Voor zover [aannemersbedrijf01] nog heeft aangevoerd dat een correctie op de facturen van [naam01] nodig is in die zin, dat 45% van het loonbestandsdeel op de G-rekening van [naam01] wordt overgemaakt, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Ter zitting hebben beide partijen verklaard dat tussen hen nooit gebruik is gemaakt van een G-rekening.
4.34.
[naam01] maakt primair aanspraak op de wettelijke handelsrente over de hoofdsom, vermeerderd met 2%. [naam01] baseert die vordering op de artikelen 15 lid 1 en 15 lid 2 van de ALIB-voorwaarden. De rechtbank stelt voorop dat [aannemersbedrijf01] de toepasselijkheid van deze voorwaarden niet heeft betwist. In artikel 15 lid 1 is - voor zover relevant - bepaald dat, als een klant een verschuldigde betaling niet tijdig verricht, de aannemer aanspraak heeft op vergoeding van rente tegen het wettelijk rentepercentage conform artikel 6:119a BW met ingang van de dag, waarop de betaling uiterlijk had moeten geschieden. Artikel 15 lid 2 van de ALIB-voorwaarden bepaalt dat, als de betaling niet plaatsvindt binnen een maand na de dag waarop dit uiterlijk had moeten gebeuren, de aannemer aanspraak kan maken op vergoeding van rente tegen het wettelijk rentepercentage verhoogd met 2% met ingang van de dag waarop deze maand is verstreken. De rente zal daarom worden toegewezen op de wijze zoals hierna bepaald.
4.35.
[naam01] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, primair op grond van artikel 15 lid 5 van de ALIB-voorwaarden en subsidiair op grond van artikel 6:96 BW. Op grond van artikel 15 lid 5 van de ALIB-voorwaarden begroot [naam01] de buitengerechtelijke incassokosten forfaitair op 15% van de hoofdsom. [naam01] heeft aangevoerd dat hij zelf incassomaatregelen heeft getroffen (in de vorm van aan [aannemersbedrijf01] verzonden e-mails van 23 april 2021 en 6 juli 2021) en dat hij vervolgens een incassogemachtigde heeft moeten inschakelen, die op 12 juli 2021 een brief aan [aannemersbedrijf01] verzonden heeft. Volgens [naam01] zijn de werkzaamheden waarvan vergoeding wordt gevorderd aan te merken als verrichtingen anders dan die ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak.
4.36.
[aannemersbedrijf01] heeft betwist dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht die vergoeding rechtvaardigen. Volgens [aannemersbedrijf01] is geen sprake van verrichtingen die méér omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.37.
In dit geval zijn partijen een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten overeengekomen die van de wettelijke regeling afwijkt. De vordering moet daarom worden getoetst aan het rapport Voor-werk II (maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn). Op grond van het rapport Voor-werk II had het, gelet op de betwisting van [aannemersbedrijf01] , op de weg van [naam01] gelegen om nader te onderbouwen dat sprake is van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden die rechtvaardigen dat [aannemersbedrijf01] de buitengerechtelijke incassokosten als bedoeld in artikel 15 lid 5 van de ALIB-voorwaarden verschuldigd is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op grond van rapport Voor-werk II één of meerdere sommatiebrieven zonder bijzondere inhoud niet voldoende zijn voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten. [naam01] heeft de benodigde onderbouwing niet gegeven. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
4.38.
De subsidiair gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn wel toewijsbaar. Op deze vordering is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing. Omdat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1405) voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten op grond van de wet niet relevant is welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht, zodat een enkele brief in beginsel voldoende is, heeft [naam01] ter onderbouwing van de subsidiaire vordering wél voldoende gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht die vergoeding door [aannemersbedrijf01] rechtvaardigen. Het in dit kader gevorderde bedrag van € 1.644,97 komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en wordt dan ook toegewezen.
4.39.
[naam01] vordert [aannemersbedrijf01] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op:
4.40.
[aannemersbedrijf01] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam01] worden, op basis van het toegewezen, bedrag, begroot op:
4.41.
Zoals door [naam01] gevorderd, zal [aannemersbedrijf01] worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de proces- en beslagkosten op de wijze zoals hierna bepaald.
4.42.
[naam01] heeft ten slotte aanspraak gemaakt op vergoeding van nakosten, vermeerderd met rente. Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over de nakosten en de rente daarover.
in reconventie
4.43.
De vorderingen in reconventie zijn gegrond op de stelling dat [naam01] de verkeerde partij in rechte heeft betrokken. Zoals blijkt uit de beoordeling van de vorderingen in conventie, gaat de rechtbank uit van het bestaan van een overeenkomst van onderaanneming tussen partijen. [aannemersbedrijf01] is daarom wel de wederpartij van [naam01] . De vorderingen in reconventie zijn daarom, bij gebreke van een grondslag, niet toewijsbaar.
4.44.
[aannemersbedrijf01] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam01] worden als volgt begroot:

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [aannemersbedrijf01] om aan [naam01] te betalen een bedrag van € 86.996,65, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag telkens vanaf de dag na de vervaldata van de facturen (zie onder 2.14), verhoogd met 2% vanaf één maand na die vervaldata, tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [aannemersbedrijf01] om aan [naam01] te betalen een bedrag van € 1.644,97 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [aannemersbedrijf01] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.177,17, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [aannemersbedrijf01] in de proceskosten, aan de zijde van [naam01] tot op heden begroot op € 4.055,02, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af,
5.8.
veroordeelt [aannemersbedrijf01] in de proceskosten, aan de zijde van [naam01] tot op heden begroot op € 598,00,
5.9.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023.
1977/1876