ECLI:NL:RBROT:2023:2803

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
10204828 CV EXPL 22-35517
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en betaling huurachterstand door gedaagden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen B.V. Property Investment Rotterdam P.I.R. (hierna: PIR) en drie gedaagden, die als huurders betrokken zijn bij een huurovereenkomst voor kantoor- en bedrijfsruimte. PIR vorderde betaling van huurachterstand, ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De huurachterstand was ontstaan door niet-tijdige betalingen, waarbij de gedaagden niet verschenen op de zitting. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurachterstand inmiddels was opgelopen tot € 23.826,98 en dat gedaagden een boeterente van € 2.100,00 verschuldigd waren. De vordering tot betaling van wettelijke rente werd afgewezen, omdat de huurovereenkomst een boetebeding bevatte dat in de plaats trad van de wettelijke schadevergoeding. De kantonrechter heeft de huurovereenkomst ontbonden en gedaagden veroordeeld om het gehuurde binnen drie dagen na betekening van het vonnis te ontruimen. Tevens zijn gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de huur tot de ontruiming en een schadevergoeding, nader op te maken bij staat. De proceskosten zijn vastgesteld op € 2.305,83, die gedaagden ook moeten betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10204828 CV EXPL 22-35517
datum uitspraak: 10 maart 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
B.V. Property Investment Rotterdam P.I.R.,
vestigingsplaats: Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. A. Quispel,
tegen

1..[gedaagde01],handelend onder de naam [handelsnaam01] ,

vestigingsplaats: [vestigingsplaats01],
gedaagde,
niet verschenen,

2. [gedaagde02] ,

woonplaats: [woonplaats01] ,
vennoot van gedaagde sub 1,
niet verschenen, en

3. [gedaagde03] ,

woonplaats: [woonplaats02] ,
vennoot van gedaagde sub 1,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna ‘PIR’ en ‘gedaagden’ genoemd. Gedaagden worden hierna afzonderlijk ‘ [gedaagde01] ’, ‘ [gedaagde02] ’ en ‘ [gedaagde03] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de (herstel-)dagvaarding van 10 november 2022, met bijlagen;
  • de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van [gedaagde03] ;
  • de brief van 6 december 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de e-mail van de gemachtigde van PIR van 1 februari 2023, met bijlage.
1.2.
Op 13 februari 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Namens PIR is [naam01] verschenen, bijgestaan door [naam02] (kantoorgenoot van de gemachtigde voornoemd). Gedaagden zijn niet verschenen.

2..De feiten

2.1.
Tussen PIR als verhuurster en gedaagden als huurders bestaat een huurovereenkomst met betrekking tot de kantoor- en bedrijfsruimte aan de [adres01] te [plaats01] (hierna: “het gehuurde”).
2.2.
De huur is nu € 3.340,14 per maand. Gedaagden moeten de huur elke maand vooraf betalen.
2.3.
Op de huurovereenkomst zijn “de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Kantoorruimte en andere Bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW” (hierna: de huurvoorwaarden) van toepassing. In de huurvoorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
Betalingen(…)
23.2
Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door Huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt Huurder aan Verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 1% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.(…)”.
2.4.
In de betaling van de huur is een achterstand ontstaan.

3..Het geschil

3.1.
PIR eist samengevat:
  • de huurovereenkomst te ontbinden en gedaagden te veroordelen om het gehuurde binnen drie dagen na betekening van het vonnis te ontruimen;
  • gedaagden hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 13.266,07, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 10.466,42 vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
  • gedaagden hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen de lopende huur vanaf de maand november 2022 tot en met de datum van ontruiming, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de boeterente ad 1% per maand, met een minimum van € 300,00, vanaf de dag van de verschuldigdheid van de betreffende termijn tot aan de dag van algehele voldoening;
  • gedaagden hoofdelijk te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 3.340,14 als schadevergoeding vanaf de maand na de gerechtelijke ontruiming, tot aan de expiratiedatum 31 mei 2026, nader op te maken bij staat;
  • gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag dat wordt geëist, bestaat uit € 10.446,42 aan huur tot en met de maand oktober 2022, boeterente van € 900,00 (3 x € 300,00) en buitengerechtelijke kosten van € 1.899,65 (inclusief btw).
3.2.
PIR baseert de eis op het volgende. Gedaagden hebben een huurachterstand laten ontstaan. Deze huurachterstand rechtvaardigt dat de huurovereenkomst wordt ontbonden en dat gedaagden de rente en kosten als hiervoor omschreven aan PIR moeten betalen.
3.3.
[gedaagde03] heeft de feiten waarop de eis gebaseerd is niet betwist. De huurachterstand is ontstaan door de gevolgen van de coronapandemie. Gedaagden willen het gehuurde verlaten en een betalingsregeling treffen voor de restschuld na verrekening met de borg, aldus [gedaagde03] .

4..De beoordeling

4.1.
Nu [gedaagde01] en [gedaagde02] niet in de procedure zijn verschenen en [gedaagde03] - ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld - geen verklaring heeft overgelegd waaruit volgt dat hij ook namens [gedaagde01] en [gedaagde02] mag reageren, verleent de kantonrechter verstek tegen [gedaagde01] en [gedaagde02] .
Omdat [gedaagde03] wel in de procedure is verschenen, wordt op grond van artikel 140 lid 3 Rv één vonnis gewezen dat voor alle partijen als een vonnis op tegenspraak geldt.
4.2.
Aangezien de feiten waarop de eis gebaseerd is niet betwist zijn (zie 3.3.) - en de eis op de wet gegrond is - wordt deze toewijsbaar geacht, rekening houdend met het navolgende.
4.3.
PIR heeft zowel in haar e-mail van 1 februari 2023 als tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat de huurachterstand gedurende deze procedure is opgelopen tot een bedrag van € 23.826,98. Dit bedrag is gebaseerd op de huur tot en met de maand februari 2023. Nu gedaagden niet op de zitting zijn verschenen en zij deze stelling van PIR ook niet anderszins (met stukken) hebben weersproken, wordt uitgegaan van de juistheid hiervan. Dit betekent dat gedaagden worden veroordeeld om genoemd bedrag aan PIR te betalen.
4.4.
Nu gelet op het voorgaande vast staat dat gedaagden de huur over de maanden november 2022 tot en met februari 2023 ook niet (tijdig) hebben betaald, zijn zij - berekend tot en met de maand februari 2023 - een bedrag van € 2.100,00 aan boeterente verschuldigd geworden (7 maanden x € 300,00). De gevorderde contractuele boete over de periode na de ontbinding van de huurovereenkomst wordt afgewezen. Deze boete vindt immers zijn grondslag in de huurovereenkomst en na ontbinding bestaat deze overeenkomst niet meer.
4.5.
PIR vordert schade die bestaat uit gederfde huurinkomsten over de tijd dat de huurovereenkomst zou hebben voortgeduurd als deze niet ontbonden zou zijn. De kantonrechter kan de omvang van deze schade niet begroten en zal gedaagden daarom ambtshalve veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat.
4.6.
PIR vordert de wettelijke rente over de verschuldigde huurpenningen. De wettelijke (handels)rente betreft een schadevergoeding voor vertraging in de voldoening van een geldsom. Met het boetebeding van artikel 23 lid 2 van de huurvoorwaarden zijn partijen een van de wet afwijkende regeling overeengekomen voor de schade door vertraging in de betaling van de huurprijs. Artikel 6:92 lid 2 BW bepaalt dat hetgeen ingevolge een boetebeding verschuldigd is, in de plaats treedt van de schadevergoeding op grond van de wet. Dit is slechts anders als partijen zijn overeengekomen dat zowel de wettelijke schadevergoeding als de boete verschuldigd is. In artikel 23 lid 2 van de huurvoorwaarden is niet bepaald dat de boete verschuldigd is onverminderd de rechten op schadevergoeding uit anderen hoofde. PIR heeft ook niet gesteld dat partijen op een andere wijze zijn overeengekomen dat zowel de wettelijke handelsrente als de boete kan worden gevorderd. Artikel 6:92 lid 2 BW brengt dus mee dat PIR alleen aanspraak kan maken op de contractuele boete. De vordering tot vergoeding van wettelijke (handels)rente over de achterstallige huursom zal dan ook als ongegrond worden afgewezen (ECLI:NL:GHDHA:2021:1549).
4.7.
[gedaagde03] heeft bij antwoord te kennen gegeven dat gedaagden een betalingsregeling willen treffen voor de restschuld na verrekening met de borg (zie 3.3.). Gelet op het bepaalde in artikel 6:29 BW is de kantonrechter niet gerechtigd om een betalingsregeling vast te stellen zonder toestemming van PIR. Die toestemming is in deze procedure niet gegeven. Voor het eventueel treffen van een betalingsregeling met PIR worden gedaagden verwezen naar de gemachtigde van PIR.
proceskosten
4.8.
Gedaagden krijgen ongelijk en moeten daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van PIR tot vandaag vast op € 129,83 aan dagvaardingskosten, € 1.384,00 aan griffierecht en € 792,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 396,00). Dit is in totaal € 2.305,83. Voor kosten die PIR maakt na deze uitspraak moeten gedaagden een bedrag betalen van € 132,00 (1/2 punt x € 396,00 met een maximum van € 132,00). Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist (ECLI:NL:HR:2022:853).
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.9.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk om aan PIR te betalen een bedrag van € 27.826,63‬ aan huurachterstand (berekend tot en met de maand februari 2023), boeterente (berekend tot en met de maand februari 2023) en buitengerechtelijke incassokosten;
5.2.
ontbindt de huurovereenkomst tussen partijen en veroordeelt gedaagden om binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis de kantoor- en bedrijfsruimte aan de [adres01] te [plaats01] te ontruimen met alle personen en zaken die zich daar vanwege gedaagden bevinden en het gehuurde met alle sleutels ter beschikking van PIR te stellen;
5.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk om aan PIR te betalen € 3.340,14 met ingang van de maand maart 2023 tot en met de maand waarop de ontruiming plaatsvindt (die laatste maand pro rata te berekenen);
5.4.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling van een schadevergoeding in verband met de voortijdige ontbinding van de huurovereenkomst, nader op te maken bij staat;
5.5.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten die aan de kant van PIR tot vandaag worden vastgesteld op € 2.305,83;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
44240