ECLI:NL:RBROT:2023:4516

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
C/10/635675 / FA RK 22-2067
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden en grievend gedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 mei 2023 een beschikking gegeven over de wijziging van de partneralimentatie tussen een man en een vrouw. De man verzocht om een verhoging van de partnerbijdrage, terwijl de vrouw verweer voerde en zelfstandig verzocht om intrekking of wijziging van de eerder vastgestelde partnerbijdrage. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen, hoewel op verschillende gronden, wijziging van de partnerbijdrage verzochten. De rechtbank heeft de ingangsdatum voor de wijziging vastgesteld op 1 april 2022, omdat dit de datum was waarop het verzoek was ingediend. De rechtbank heeft ook overwogen dat de lotsverbondenheid tussen partijen niet was verbroken door grievend gedrag van de man, en dat de vrouw in haar verweer onvoldoende bewijs had geleverd dat de man de oorzaak was van het contactverlies met de kinderen. De rechtbank heeft de partnerbijdrage voor de man vastgesteld op € 1.005,- per maand vanaf 1 april 2022, € 1.370,- per maand vanaf 1 september 2022, en € 751,- per maand vanaf 1 januari 2023. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/635675 / FA RK 22-2067
Beschikking van 11 mei 2023 over de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam01], hierna: de man,
wonende te [woonplaats01] ,
advocaat mr. C.L.M. Smeets te Amsterdam,
t e g e n
[naam02], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats02] ,
advocaat mr. H.S. van Keeken te 's-Gravenhage.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 24 maart 2022;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 20 mei 2022;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, van 18 juli 2022;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 19 maart 2023;
  • het bericht met bijlagen van de man van 20 maart 2023;
  • het bericht van de man van 29 maart 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 30 maart 2023, aansluitend op de mondelinge behandeling van de zaak tussen partijen met zaak- en rekestnummer 588914 / FA RK 19-1139 (hierna: de echtscheidingsprocedure). Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat, vergezeld van haar kantoorgenote mr. T. Janssen;
  • de vrouw met haar advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn door de advocaat van de man en door de advocaat van de vrouw pleitaantekeningen overgelegd.

2..De vaststaande feiten

2.1.
In de echtscheidingsprocedure is bij beschikking van 27 mei 2021 tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Op 30 september 2021 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van (de bij aanvang van deze procedure nog minderjarigen):
- [naam kind01] , geboren op [geboortedatum01] 2004 te [geboorteplaats01] (hierna: [naam kind01] );
- [naam kind02] geboren op [geboortedatum02] 2006 te [geboorteplaats02] (hierna: [naam kind02] );
- [naam kind03] geboren op [geboortedatum03] 2008 te [geboorteplaats03] (hierna: [naam kind03] ).
2.3.
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de man. Sinds november 2019 is er nagenoeg geen contact tussen de vrouw en de kinderen. In de echtscheidingsprocedure is het contactverlies uitgebreid aan de orde geweest en is verschillende hulpverlening ingezet om tot contactherstel tussen de vrouw en de kinderen te komen. In de eindbeschikking van
4 mei 2023 in de echtscheidingsprocedure is geconcludeerd dat de ingezette hulpverlening helaas niet heeft geleid tot contactherstel en is een zorgregeling tussen de vrouw en de nog minderjarige kinderen, [naam kind02] en [naam kind03] , vastgesteld in die zin dat de minderjarigen op eigen initiatief contact met de vrouw opnemen.
2.4.
Bij de onder 2.1. genoemde beschikking is ook bepaald dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen (hierna: kinderbijdrage) zal voldoen het bedrag van € 538,- per maand per kind. [naam kind01] is inmiddels jongmeerderjarig, waardoor de voor hem vastgestelde kinderbijdrage op grond van artikel 1:395b BW van rechtswege is omgezet in een bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie. Na indexatie bedraagt de kinderbijdrage per 1 januari 2022 (afgerond) € 548,- en per 1 januari 2023 (afgerond) € 567,-.
2.5.
Bij de onder 2.1. genoemde beschikking is verder ten laste van de vrouw aan de man een uitkering tot levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage) toegekend met ingang van 1 januari 2021 van € 1.612,- per maand en met ingang van 1 mei 2021 van € 2.319,- per maand.
2.6.
Per 1 april 2022 is de voormalige echtelijke woning van partijen in eigendom overgedragen aan derden. De man woont met de kinderen in een koopwoning in [plaats01] .
De vrouw woont sinds 1 september 2022 samen in de woning van haar partner en woonde daarvoor alleen in een huurwoning. De vrouw is per 1 februari 2023 minder gaan werken.

3..Het verzoek en het tegenverzoek

3.1.
De man verzoekt wijziging van de hiervoor in 2.1. genoemde beschikking van
27 mei 2021 in die zin dat de in die beschikking vastgestelde partnerbijdrage met ingang van:
- 1 januari 2022 wordt bepaald op een bedrag van € 4.964,- bruto per maand;
- 1 april 2022 wordt bepaald op een bedrag van € 5.251,- bruto per maand;
- vanaf 1 september 2022 wordt bepaald op een bedrag van € 6.355,- bruto per maand.
3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen het door de man verzochte.
Zij verzoekt zelfstandig, samengevat:
primair: intrekking van de in de beschikking van 27 mei 2021 vastgestelde partnerbijdrage met veroordeling van de man tot terugbetaling van het betaalde;
subsidiair: wijziging van de beschikking van 27 mei 2021, in die zin dat de daarin vastgestelde partnerbijdrage met ingang van 30 september 2021 wordt bepaald op nihil,
met veroordeling van de man tot terugbetaling van het te veel betaalde;
meer subsidiair: wijziging van de in de beschikking van 27 mei 2021 vastgestelde partnerbijdrage, waarbij voor de duur van een jaar rekening wordt gehouden met het volledige bedrag van € 21.994,- aan kosten van [naam03] ;
voorwaardelijk: indien de beschikking van 27 mei 2021 aangaande de partnerbijdrage niet wordt ingetrokken, de alimentatieverplichting met ingang van 16 juli 2026 te beëindigen, althans op nihil te stellen.
3.3.
De man voert gemotiveerd verweer tegen het door de vrouw (voorwaardelijk) zelfstandig verzochte.

4..De beoordeling

Ingangsdatum
4.1.
De rechtbank stelt vast dat beide partijen, weliswaar op verschillende gronden, wijziging verzoeken van de bij beschikking van 27 mei 2021 vastgestelde partnerbijdrage. De rechtbank ziet aanleiding om eerst te beoordelen welke ingangsdatum bij een mogelijk te wijzigen partnerbijdrage zal worden gehanteerd. Ingevolge artikel 1:402 BW heeft de rechter bij het vaststellen, wijzigen of beëindigen van een partnerbijdrage een grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De rechter moet terughoudend omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode teveel is betaald of verhaald.
4.2.
Geen van partijen heeft aanleiding gezien om hoger beroep in te stellen tegen de bij beschikking van 27 mei 2021 vastgestelde partnerbijdrage of om eerder dan deze procedure wijziging van die partnerbijdrage te verzoeken. Gelet op de terughoudendheid die moet worden betracht, ziet de rechtbank aanleiding om de eventueel te wijzigen partnerbijdrage niet eerder te laten ingaan dan per 1 april 2022. Daarbij betrekt de rechtbank dat het inleidende verzoek in deze procedure dateert van 24 maart 2022 zodat beide partijen vanaf die datum rekening konden houden met een eventuele (terug)betalingsverplichting.
4.3.
De stellingen van beide partijen die betrekking hebben op de periode vóór 1 april 2022 kunnen, gelet op het vorenstaande, onbesproken blijven.
Redelijkheid en billijkheid
4.4.
De vrouw beroept zich erop dat de man zich zodanig grievend jegens haar heeft gedragen dat de lotsverbondenheid is verbroken, althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van haar een bijdrage in het levensonderhoud van de man te verlangen. De vrouw stelt dat de man als verzorgende ouder een cruciale negatieve rol heeft gespeeld bij het contactverlies tussen haar en de kinderen.
Zij wijst daarbij op het rapport van [naam03] waarin volgens haar de destructieve rol van de man naar voren komt en op de omstandigheid dat in een van de tussenbeschikkingen in de echtscheidingsprocedure aan de totstandkoming van de begeleide contactmomenten ten laste van de man een dwangsom was verbonden.
De man stelt dat hij er alles aan doet en heeft gedaan om de kinderen te stimuleren tot contact(herstel) met de vrouw, maar dat dit ondanks zijn inspanningen en die van de betrokken hulpverleners en professionals helaas niet gelukt is.
4.5.
De rechtbank stelt het volgende beoordelingskader voorop. De lotsverbondenheid die door het huwelijk tussen partijen is ontstaan, kan gezien worden als een grondslag voor het ontstaan van een onderhoudsverplichting. Het voortduren van die alimentatie-verplichting berust echter niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Het wegvallen van de lotsverbondenheid kan daarom geen grond zijn voor het voortijdig beëindigen van de verplichting om een partnerbijdrage te betalen (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). De rechter kan wel een lopende alimentatieverplichting beëindigen, als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de voormalig echtgenoot nog partneralimentatie te verlangen. Dit kan de rechter doen in verband met grievend gedrag van de alimentatiegerechtigde. Het dient daarbij te gaan om zodanig grievend gedrag dat gezien de bijzondere verhouding tussen partijen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen nakoming van de onderhoudsplicht kan worden verlangd. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag van de onderhoudsgerechtigde jegens de onderhouds-plichtige, leidt er niet zonder meer toe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is.
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging. Niet ieder vorm van wangedrag of grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te beëindigen.
4.6.
De rechtbank overweegt dat de man als de verzorgende ouder een cruciale rol had en heeft in het stimuleren van de kinderen tot contact met de vrouw en betreurt het dat het de man, ondanks de ingezette hulpverlening, niet gelukt is om de kinderen tot contactherstel met de vrouw te motiveren. Dat het contactverlies volledig of in overwegende mate is veroorzaakt door de man, zoals de vrouw stelt, is de rechtbank evenwel niet gebleken.
Die conclusie wordt niet getrokken door de betrokken gecertificeerde instellingen (eerst JBW en later LJ&R), de recent bij het gezin betrokken therapeuten van Zicht Op de Toekomst of de raad. Het rapport van [naam03] acht de rechtbank niet doorslaggevend, omdat het [naam03] niet gelukt is inhoudelijk met de kinderen te spreken. Ook gaat de vergelijking die de vrouw trekt met de uitspraken van het hof Den Haag (30 januari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:330) en het hof Arnhem-Leeuwarden (14 maart 2023, ECLI:NL: GHARL:2023:2321), waarin de partnerbijdrage met terugwerkende kracht is beëindigd, niet op. In die uitspraken was vast komen te staan dat de onderhoudsgerechtigde ouder een doorslaggevend aandeel had in, samengevat, het frustreren van het contact tussen de andere ouder en de kinderen. Zoals hiervoor overwogen, blijkt daarvan in de onderhavige situatie niet. In deze zaak is het uitgangspunt “een gezin, een rechter” verwezenlijkt. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak sprake van een verhouding tussen partijen, die al lang complex is, en hebben beide partijen een aandeel (gehad) in het ontstaan van de huidige situatie waarin er geen contact meer is tussen de kinderen en de vrouw. In het aandeel dat de man hierin had en heeft, ziet de rechtbank geen zodanig grievend gedrag dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de vrouw in het geheel of nog langer een bijdrage in het levensonderhoud van de man te verlangen.
Het daarop gegronde zelfstandige verzoek en het voorwaardelijke zelfstandige verzoek van de vrouw slagen dan ook niet.
Wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 of lid 4 BW
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de beschikking van 27 mei 2021 abusievelijk bij de vrouw geen rekening is gehouden met de door haar verschuldigde pensioenpremie en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Evenmin is in geschil dat sprake is van relevante gewijzigde omstandigheden, omdat de vrouw per 1 april 2022 geen lasten meer heeft voor de voormalige echtelijke woning van partijen en de vrouw per
1 september 2022 is gaan samenwonen met haar partner. Gelet hierop is een hernieuwde beoordeling van de partnerbijdrage aan de orde, waarbij een eventuele gewijzigde partnerbijdrage, zoals hiervoor is overwogen, niet eerder zal ingaan dan per 1 april 2022.
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.8.
Tussen partijen is de huwelijksgerelateerde behoefte van de man in 2021 van
€ 2.832,- netto per maand niet in geschil. Na indexatie bedraagt de behoefte per 2022 (afgerond) € 2.886,- netto per maand en per 2023 € 2.984,- netto per maand.
Behoeftigheid
4.9.
De vrouw voert aan dat de man inmiddels in zijn eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien.
4.10.
De man voert aan dat hij de opleiding tot makelaar nog niet heeft kunnen afronden vanwege de stress van de scheiding, de verzorging van en hulpverlening voor de kinderen, de verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning en de verhuizing met de kinderen naar zijn nieuwe woning. De man verklaart dat hij na zijn stage wel gewerkt heeft op een makelaarskantoor, maar dat hij mede door corona geen contract heeft gekregen.
De man stelt zijn verdiencapaciteit voor de toekomst op zijn laatst verdiende loon van
€ 1.500,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
4.11.
In de beschikking van 27 mei 2021 (r.o. 4.5.10.) achtte de rechtbank de man behoeftig. Daarbij is betrokken dat de man tijd en energie nodig zou hebben om de kinderen te begeleiden en motiveren bij de hulpverleningstrajecten, dat de man zijn opleiding op korte termijn zou afronden en dat zijn kansen op een betaalde baan na de stage aanzienlijk zouden toenemen. Inmiddels is het twee jaar later en staat vast dat de man zijn opleiding nog niet heeft afgerond en dat de stage de man tijdelijk een inkomen heeft opgeleverd.
De rechtbank overweegt dat op de man een inspanningsverplichting rust om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de man om medische redenen niet kan werken, volgt niet uit de in het geding gebrachte stukken en valt ook niet te rijmen met de verklaring van de man dat bij hem voor de toekomst rekening kan worden gehouden met de gestelde verdiencapaciteit. Gelet op de eindbeslissing in de echtscheidingsprocedure (zie hiervoor in 2.3.) in verbinding met het tijdsverloop sinds de beschikking uit 2021 is de rechtbank van oordeel dat bij de man per 1 januari 2023 kan worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van tenminste het minimumloon. Het minimumloon per 1 januari 2023 bedraagt (afgerond) € 1.934,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
4.12.
Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat op de behoefte van de man het door hem te ontvangen bedrag aan kindgebonden budget (KGB) in aftrek moet worden gebracht. Immers, onweersproken staat vast dat de vrouw volledig in de kosten van de kinderen voorziet, zodat de man het KGB ter vrije besteding heeft.
4.13.
Onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen bedroeg de aanvullende behoefte van de man, rekening houdend met het KGB (in de berekening in post 119a opgenomen als netto inkomsten) en per 1 januari 2023 ook met de hiervoor weergegeven verdiencapaciteit:
  • per 1 april 2022: € 1.799,- netto per maand (€ 2.886,- minus € 1.087,-), hetgeen neerkomt op € 3.165,- bruto per maand;
  • per 1 januari 2023: € 386,- netto per maand (€ 2.984,- minus € 2.598,-), hetgeen neerkomt op € 751,- bruto per maand.
Draagkrachtberekening
4.14.
De vrouw betwist dat zij draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de man te voorzien.
4.15.
De rechtbank zal de draagkracht van de vrouw berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
4.16.
De rechtbank ziet aanleiding om partnerbijdrage te berekenen voor drie periodes. Periode 1: van 1 april 2022 tot 1 september 2022, periode 2: van 1 september 2022 tot
1 januari 2023 en periode 3: vanaf 1 januari 2023.
De rechtbank gaat voorbij aan het feit dat de vrouw per 1 februari 2023 minder is gaan werken (van 75% naar 62,5%). Met deze keuze van de vrouw, die de rechtbank gelet op de gegeven toelichting zeker begrijpt, is vanuit het oogpunt van haar onderhoudsverplichting richting de man sprake van verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies.
Periode 1: 1 april 2022 tot 1 september 2022
4.17.
Vast staat dat de vrouw per 1 april 2022 geen lasten meer draagt voor de voormalige echtelijke woning van partijen.
4.18.
Vanwege de ingangsdatum wordt gerekend met de tarieven 2022-1.
4.19.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 10.852,- per maand.
Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
4.20.
De vrouw heeft met de jaaropgave over 2022 voldoende onderbouwd dat zij zichzelf uit de vennootschap [bedrijf01] (waarvan zij directeur-grootaandeelhouder is) in 2022 loon heeft uitgekeerd van € 104.625,- bruto per jaar. Anders dan in de beschikking van 27 mei 2021 (in r.o. 4.5.26.) voorzien, heeft de verhoging van haar arbeidsduur niet geleid tot een evenredig hoger loon. De rechtbank sluit zoveel mogelijk aan bij de feitelijke situatie en neemt dan ook het feitelijk uitgekeerde loon van € 104.625,- bruto per jaar bij de vrouw in aanmerking.
4.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de vrouw rekening moet worden gehouden met de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 14.118,- per jaar en met de pensioenpremie van € 20.860,- per jaar. De vrouw stelt, hetgeen ook volgt uit haar loonstrook en de verklaring van haar accountant (producties 22 t/m 24 van de vrouw) dat de premies voor deze voorzieningen in mindering worden gebracht van de verschuldigde Inkomstenbelasting. Gelet hierop houdt de rechtbank met deze premies rekening onder de punten 86, 87 en 125 (en niet zoals de vrouw in de punten 51 en 56) van de berekening.
4.22.
In geschil is welk bedrag aan dividend de vrouw zichzelf uit [bedrijf01] kan uitkeren. De vrouw sluit aan bij de beschikking van 27 mei 2021, waarin is uitgegaan van
€ 50.000,- per jaar (aan zich in redelijkheid te verwerven) inkomsten uit box II. Volgens de man beschikt [bedrijf01] over voldoende vrije reserves om uit te gaan van een dividend van
€ 100.000,- per jaar.
4.23.
De rechtbank overweegt dat uit de in het geding gebrachte jaarstukken van [bedrijf01] over het jaar 2021 (productie 20 van de vrouw) volgt dat de vrije reserves in 2020
€ 198.624,- en in 2021 € 236.386,- bedroegen. Gelet op die vermeerdering in verbinding met het feit dat de verhoging van de arbeidsduur er niet toe heeft geleid dat de vrouw zichzelf een hoger loon heeft toegekend, leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat bij de vrouw het bedrag van € 70.000,- per jaar aan (zich in redelijkheid te verwerven) inkomsten uit box II in aanmerking wordt genomen.
4.24.
Bij de vrouw is de arbeidskorting in aanmerking genomen.
4.25.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de vrouw de volgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.092,-.
  • De woonlasten van € 954,-, bestaande uit de huur (inclusief enige servicekosten) van € 1.189,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 235,-.
  • De ziektekosten van € 178,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 180,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 34,- voor een alleenstaande en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,- per maand.
  • De premies voor de oudedagsvoorziening en arbeidsongeschiktheidsverzekering van in totaal € 2.914,-.
4.26.
Ten aanzien van de betwiste maandelijkse lasten overweegt de rechtbank hierna per post als volgt:
- De extra kosten van [naam03] . Vast staat dat de werkelijke kosten voor het hulpverleningstraject aanzienlijk hoger zijn dan door de rechtbank in de beschikking van 27 mei 2021 begroot. De rechtbank acht het redelijk om met deze extra kosten van onweersproken € 21.934,- voor de duur van nog een jaar (en dus met het bedrag van
€ 1.828,- per maand) rekening te houden. De helft van dat bedrag (€ 914,-) wordt ten laste van de draagkrachtruimte van de vrouw gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om het volledige bedrag aan kosten in aanmerking te nemen, omdat de man dan – via de partnerbijdrage – alsnog zou bijdragen aan die kosten, terwijl partijen zijn overeengekomen dat de kosten voor rekening van de vrouw zouden komen.
  • Het bedrag aan rente en aflossing van € 737,- ter zake de huwelijkse schuld in rekening-courantschuld bij [bedrijf01] van € 44.249,-. Bij beschikking van 27 mei 2021 is uitgegaan van een aflossingstermijn van vijf jaar en de rechtbank ziet in het door de man gestelde geen aanleiding om daarvan af te wijken.
  • De kosten van de Zenlerarenopleiding van € 270,-. De vrouw licht toe dat de aanleiding voor het starten van de opleiding begin 2022 persoonlijk was, omdat zij door het contactverlies met de kinderen steeds meer moeite had met het uitoefenen van haar beroep als gynaecoloog, maar dat zij de opleiding ook zakelijk (namelijk als coach) gaat inzetten. In geschil is de duur van de opleiding. In productie 28, waarnaar de vrouw verwijst, wordt uitgegaan van drie jaar (zenleraar) en van anderhalf jaar (zencoach). Omdat de vrouw zelf stelt dat zij als coach aan het werk gaat, neemt de rechtbank in redelijkheid de kosten voor de duur van anderhalf jaar in aanmerking.
Conclusie
4.27.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de vrouw in totaal
€ 7.059,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 3.793,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 2.276,- per maand.
4.28.
Na aftrek van de kinderbijdrage van in totaal € 1.644,- resteert een bedrag van
€ 632,- netto per maand, ofwel € 1.005,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Derhalve is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man van € 1.005,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.29.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Periode 2: van 1 september 2022 tot 1 januari 2023
4.30.
Vanwege de ingangsdatum wordt gerekend met de tarieven 2022-2.
4.31.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw is net als in periode 1 (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) € 10.852,- per maand.
4.32.
Verder wordt uitgegaan van dezelfde posten als in periode 1 met uitzondering van de volgende maandelijkse last die in mindering komt op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.102,-, omdat niet gesteld of gebleken is dat de partner van de vrouw niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
  • De woonlasten van € 560,-. De vrouw onderbouwt haar feitelijke woonlasten niet. Zij stelt dat haar bijdrage in de woonlasten van haar partner gelijk zijn aan haar per 1 juli 2022 verhoogde huurlasten van afgerond € 1.119,- (productie 6 van de vrouw), maar gelet op de betwisting daarvan door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen deze stelling met stukken te onderbouwen. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, neemt de rechtbank in redelijkheid de helft van haar huurlasten per 1 juli 2022, derhalve € 560,- in aanmerking.
Conclusie
4.33.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de vrouw in totaal
€ 6.675,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 4.177,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 2.506,- per maand.
4.34.
Na aftrek van de kinderbijdrage van in totaal € 1.644,- per resteert een bedrag van € 862,- netto per maand, ofwel € 1.370,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man van € 1.370,- per maand is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.35.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Periode 3: vanaf 1 januari 2023
4.36.
Vanwege de ingangsdatum wordt gerekend met de tarieven van 2023-1.
4.37.
Onweersproken staat vast dat in 2023 de door de vrouw verschuldigde pensioenpremie € 24.147,- per jaar en de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering € 15.011,- per jaar bedraagt. Vanaf 2023 wordt geen rekening meer gehouden met de (extra) kosten van [naam03] .
4.38.
In navolging van de aanbeveling door de Expertgroep Alimentatie worden de aanbevelingen in het Tremarapport per 1 januari 2023 gevolgd, omdat de mondelinge behandeling en de ingangsdatum na die datum plaatsvonden. Per 1 januari 2023 wordt de draagkracht voor de partnerbijdrage in beginsel forfaitair berekend.
4.39.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 7.801,- per maand. Hierbij zijn de premies arbeidsongeschiktheidsverzekering en de pensioen betrokken.
4.40.
De draagkracht van de vrouw moet, in beginsel worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)].
Afwijking woonbudget
4.41.
Omdat de vrouw samenwoont en geen inzicht heeft willen geven in haar werkelijke woonlasten, volgt de rechtbank de man in zijn stelling dat aan woonbudget uitgegaan moet worden van 0,15 x NBI.
Schulden
4.42.
De rechtbank zal bij rekening houden met de betalingsverplichtingen van de vrouw ter zake de rekening-courantschuld van € 737,- en de zenlerarenopleiding van € 270,-in die zin dat in de formule het draagkrachtloos inkomen wordt verhoogd met € 1007,-.
Conclusie
4.43.
Gelet op het vorenstaande wordt de draagkracht van de vrouw berekend als volgt:
60% x [€ 7.801 – (0,15 x € 7.801 + 1.175 + € 1.007)] = € 2.669,- per maand.
4.44.
Na aftrek van de kinderbijdrage van in totaal € 1.701,- per resteert een bedrag van € 968,- netto per maand, ofwel € 1.534,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man beperkt tot zijn aanvullende behoefte van € 751,- per maand is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.45.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Proceskosten
4.46.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2021 in die zin, dat de daarbij aan de vrouw opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de man met ingang van:
  • 1 april 2022 wordt bepaald op € 1.005,- per maand;
  • 1 september 2022 wordt bepaald op € 1.370,- per maand;
  • 1 januari 2023 wordt bepaald op € 751,- per maand;
5.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S. Jansen op 11 mei 2023.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.