ECLI:NL:RBROT:2023:4820

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
ROT 21/5317
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewetuitkering na eerdere beoordeling en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, maar deze was per 5 december 2019 beëindigd door het UWV, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV handhaafde zijn besluit. De rechtbank had eerder, op 13 september 2021, het besluit van het UWV vernietigd en het UWV opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser onderzocht diende te worden door een geregistreerde verzekeringsarts. Het UWV heeft echter geen uitvoering gegeven aan deze opdracht en stelde dat een nieuw medisch onderzoek niet nodig was.

De rechtbank heeft in deze uitspraak vastgesteld dat het UWV ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag niet zorgvuldig was uitgevoerd. De onafhankelijke verzekeringsarts L. Greveling-Fockens had op 20 december 2022 gerapporteerd dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat het UWV de ZW-uitkering van eiser terecht had beëindigd, maar dat het bestreden besluit vernietigd moest worden wegens strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, wat betekent dat de beëindiging van de uitkering geldig blijft. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5317

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Küçükünal),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV)
(gemachtigde: mr. T. Rook).

Procesverloop

1.1.
Met het besluit van 5 december 2019 (primair besluit) heeft het UWV bepaald dat eiser met ingang van die datum geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Met het besluit van 13 mei 2020 op het bezwaar van eiser is het UWV bij dat besluit gebleven. Bij uitspraak van deze rechtbank van 13 september 2021 is het besluit van 13 mei 2020 vernietigd en is het UWV opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.3.
Het UWV heeft op 4 oktober 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit).
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek op 22 juli 2022 heropend voor het laten verrichten van verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank heeft daartoe een opdracht verstrekt aan de verzekeringsarts L. Greveling-Fockens. De deskundige heeft op 20 december 2022 gerapporteerd.
1.8.
Eiser heeft op 2 januari 2023 gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts. Het UWV heeft op 14 februari 2022 gereageerd en daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Hierop heeft de gemachtigde van eiser bij bericht van 18 mei 2023 gereageerd. De rechtbank op 30 mei 2023 een nadere zitting gehouden. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Overwegingen

Wat aan deze procedure vooraf ging2.1. Eiser heeft eerder een uitkering op grond van ZZW ontvangen. In september 2017 heeft een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) plaatsgevonden. Daarbij is eiser, na bezwaar, geschikt geacht tot het verrichten van zes functies. Omdat hij geacht werd meer dan 65% te kunnen verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, is zijn ZW-uitkering toen beëindigd. Het beroep hiertegen heeft de rechtbank bij uitspraak van 1 april 2019 (zaaknummer: ROT 18/3052) ongegrond verklaard.
2.2.
Aansluitend aan de ziektewetuitkering heeft eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Eiser heeft zich vanuit de WW per 11 januari 2019 ziek gemeld. Bij besluit van 8 april 2019 heeft het UWV aan eiser per 5 april 2019 een ZW-uitkering toegekend.
2.3.
Op 5 december 2019 heeft de arts van het UWV geconcludeerd dat eiser
voldoende belastbaar is om de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies, in het bijzonder de functie administratief medewerker (document scannen), te verrichten. Bij het primaire besluit heeft het UWV de ZW-uitkering van eiser met ingang van 5 december 2019 beëindigd op de grond dat eiser geschikt is voor zijn eigen werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep (B&B) heeft in zijn rapportage van 11 mei 2020 geconcludeerd dat de heroverweging in bezwaar geen aanleiding geeft om af te wijken van het oordeel van de primaire arts. Het UWV heeft vervolgens bij besluit van 13 mei 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
Het besluit van de 13 mei 2020 heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 september 2021 vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank het UWV opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van het in de uitspraak bepaalde, dat eiser door een verzekeringsarts B&B dient te worden onderzocht.
2.5.
Hierop heeft verweerder het bestreden besluit van 4 oktober 2021 genomen. Daarin heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard. Het UWV heeft geen nieuw medisch onderzoek uitgevoerd en heeft hiervoor als reden gegeven dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is.
Standpunt eiser
3. Eiser stelt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 13 september 2021. Eiser stelt, conform de uitspraak van de rechtbank van 13 september 2021 in deze zaak, dat hij in bezwaar ten onrechte niet is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. Ten aanzien van het na heropening door de verzekeringsarts L. Greveling-Fockens verrichte aanvullende medische onderzoek, stelt eiser dat dit onderzoek te beperkt is geweest. De verzekeringsarts heeft volgens eiser het onderzoek ten onrechte als een verzekeringsarts B&B verricht, terwijl het de bedoeling was om echt als onafhankelijke deskundige tot een eigen oordeel te komen. Daardoor is zij slechts afgegaan op wat de eerdere verzekeringsartsen hebben geoordeeld. Daarnaast zijn te weinig beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen en heeft zij te weinig functies in de beoordeling betrokken. Ten aanzien van de functie van administratief medewerker voert eiser aan dat hij daarvoor gelet op zijn psychische beperkingen en beperkte kennis van de Nederlandse taal niet geschikt is. Op dit punt acht eiser de rapportage van de verzekeringsarts onvoldoende gemotiveerd.
Standpunt van het UWV
4. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat het geen uitvoering hoefde te geven aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 13 september 2021 tot het verrichten van een nader medisch onderzoek, omdat zo’n onderzoek bij nader inzien gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep niet nodig was.
Ten aanzien van het aanvullende verzekeringsgeneeskundig onderzoek stelt het UWV zich op het standpunt dat de verzekeringsarts L. Greveling-Fockens het onderzoek gelet op de vraagstelling op een juiste manier heeft uitgevoerd. Gelet op haar conclusie dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen, moet eiser de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies kunnen verrichten.
Beoordeling door de rechtbank
5.1.
In deze zaak heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 september 2021 bepaald dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij eiser in beginsel moet worden onderzocht door een geregistreerde arts bezwaar en beroep. De rechtbank overwoog het volgende:
“De rechtbank stelt vast dat in de primaire fase een onderzoek door een arts, maar
geen verzekeringsarts, heeft plaatsgevonden. Het medisch oordeel van de arts is door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden. In bezwaar heeft vanwege de covid-l9-maatregelen uitsluitend een telefonische hoorzitting plaatsgevonden waaraan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Hiermee is, zowel in de primaire fase als in bezwaar, geen sprake geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts. Nu eiser de medische grondslag van het bestreden besluit betwist, had in bezwaar een medisch onderzoek tijdens een spreekuurcontact moeten plaatsvinden, tenzij de verzekeringsarts voldoende kan motiveren dat dit geen toegevoegde waarde heeft. De
verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit echter niet gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek dan ook niet op zorgvuldige wijze plaatsgevonden.”
5.2.
Verweerder heeft geen uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 13 september 2021. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat bij nadere bestudering van de uitspraak blijkt dat deze onjuist is. Volgens verweerder is op een beslissing over de arbeidsgeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW het Schattingsbesluit niet van toepassing en geldt de nieuwe eis die de Centrale Raad van Beroep heeft gesteld daarom in deze zaak niet.
5.3.
Het is vaste rechtspraak dat partijen gebonden zijn aan de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke verwerping van beroepsgronden door de bestuursrechter. Deze zogenoemde Brummenleer vindt ook toepassing als het bestuur nalaat om op te komen tegen een door de rechter expliciet en zonder voorbehoud gegeven oordeel over de grondslag van het besluit (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1938). Dat betekent dat verweerder gebonden was aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de noodzaak van een spreekuurcontact. Als verweerder meende dat de uitspraak van de rechtbank van 13 september 2021 onjuist was, had verweerder daartegen hoger beroep moeten aantekenen. De rechtbank kan nu niet anders dan constateren dat verweerder ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 13 september 2021 en dat het motiveringsgebrek, zoals dit in die uitspraak is omschreven, met het bestreden besluit niet is geheeld. Om die redenen dient het bestreden besluit vernietigd te worden. Hierna beoordeelt de rechtbank in hoeverre het gebrek met het aanvullende verzekeringsgeneeskundig onderzoek hersteld is.
Juridisch kader
6.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld.
6.2.
Onder “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt uitzondering, wanneer de verzekerde – nadat het ziekengeld na een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid en onder b, na 52 weken is geëindigd – niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek meldt. Ziekengeld kan in zo’n geval worden geweigerd wanneer is voldaan aan de volgende twee, cumulatieve, voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%. Daarbij is niet van belang of de oorspronkelijke functies ten tijde van de latere ziekmelding nog in het CBBS aanwezig zijn. Evenmin is van belang of die functies ten tijde van de nieuwe ziekmelding op onderdelen qua belasting en/of beloning inmiddels zijn gewijzigd.
6.3.
Stelt de verzekeringsarts naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding vast dat de medische beperkingen van een betrokkene sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen, dan is daarmee gegeven dat de bij de EZWb geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor betrokkene geschikt zijn. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. [1]
Heeft het UWV eiser geschikt kunnen achten voor bij de EZWb geselecteerde functies?
7.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser na de EZWb op 7 september 2017 niet opnieuw is
gaan werken. In dit beroep is dus uitsluitend de vraag aan de orde of eiser als rechtstreeks en
objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn
arbeid, namelijk de eerder geselecteerde functies. Daarbij staat ook ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende
zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. In het bijzonder is het daarbij de vraag of de situatie van eiser op de datum in geding (5 december 2019) veranderd is ten opzichte van de situatie bij de EZWb. Nu van het opnieuw vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid in deze procedure geen sprake is, kan de rechtbank niet toekomen aan de beoordeling van de gronden dat de FML van 7 september 2017 moet worden aangepast. Hierover heeft de rechtbank reeds onherroepelijk geoordeeld met de uitspraak van 1 april 2019.
7.2.
De rechtbank heeft een onafhankelijke verzekeringsarts opdracht gegeven tot het verrichten van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op 20 december 2022 gerapporteerd. Eiser is voor dit onderzoek door de verzekeringsarts op een spreekuur onderzocht. In zoverre is het in de uitspraak van de rechtbank van 13 september 2021 geconstateerde gebrek hersteld.
7.3.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de onafhankelijke verzekeringsarts
L. Greveling-Fockens in te schakelen. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat door het UWV aan de eerdere opdracht van de rechtbank geen gevolg had gegeven en de gemachtigde van eiser nadrukkelijk om inschakeling van verzekeringsarts van buiten het UWV heeft gevraagd. In zoverre was de vraagstelling aan verzekeringsarts erop gericht een onderzoek te doen dat anders door verzekeringsarts B&B van het UWV zou zijn uitgevoerd en is niet bedoeld een contra-expertise te verrichten. De verzekeringsarts heeft dit onderzoek uitgevoerd en is blijkens haar rapportage tot een zelfstandige weging gekomen en heeft zich daarbij niet beperkt tot een toetsing van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsarts niet te beperkt is geweest.
7.4.
De verzekeringsarts concludeert op basis van haar onderzoek dat het niet aannemelijk is dat eiser op de datum in geding (5 december 2019) fysiek meer beperkt is dan reeds in de FML van september 2017 is aangenomen, omdat een onderliggend medisch substraat voor de klachten niet is vastgesteld en er geen sprake is van structurele afwijkingen. Tot deze conclusie komt de verzekeringsarts ook ten aanzien van de hartklachten, de ‘triggerfinger’ en de psychische klachten. De verzekeringsarts heeft overwogen dat door de arbeidsdeskundige in het kader van de EZWb-beoordeling zes functies zijn geselecteerd. Daarvan acht de verzekeringsarts de functies administratief medewerker (document scannen, SBC-code 315133) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) in elk geval passend.
7.5.
De medische rapportage van de onafhankelijke verzekeringsarts is gebaseerd op de anamnese, dossierstudie waaronder de gegevens van de behandelend sector en het medisch onderzoek tijdens het spreekuur. De verzekeringsarts gaat in haar rapport uitvoerig in op alle ingebrachte klachten en beperkingen. Daarbij heeft de verzekeringsarts ook alle door eiser ingebrachte stukken betrokken. De verzekeringsarts heeft daarin echter geen objectieve gronden gezien om meer beperkingen aan te nemen dan die al in het kader van de EZWb opgestelde FML (september 2017) zijn opgenomen. Eiser heeft geen (medische) stukken ingebracht die een onderbouwing kunnen vormen voor de onjuistheid van het oordeel van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en acht het onderzoek volledig en zorgvuldig. Dat de verzekeringsarts concreet naar twee, en niet naar alle zes, geselecteerde functies heeft gekeken, doet aan de zorgvuldigheid niets af. De hoofdregel is dat in een geval als dit waarin de verzekeringsarts naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen van een betrokkene sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen, het een gegeven is dat de bij de EZWb geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor eiser geschikt zijn. Dit betekent ook dat de aanvullende bezwaren van eiser tegen de functie administratief medewerker in deze procedure niet nogmaals kunnen worden getoetst. Daarover heeft de rechtbank al geoordeeld in de procedure naar aanleiding van de EZWb die heeft geleid tot de uitspraak van 1 april 2019. Voor een uitzondering hierop ziet de rechtbank geen aanleiding.
7.6.
Het voorgaande betekent dat verweerder de ZW-uitkering van eiser terecht heeft beëindigd.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Omdat het UWV met het bestreden besluit niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank is het beroep is gegrond en dient dit besluit te worden vernietigd wegens strijd met het in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel. Het in de uitspraak van de rechtbank 13 september 2021 geconstateerde gebrek is met de aanvullende medische rapportage hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Dit betekent dat verweerder de ZW-uituitkering van eiser terecht heeft beëindigd.
8.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht dat eiser heeft
betaald aan hem vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten die hij in
beroep heeft gemaakt. Het UWV moet deze betalen. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.348,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0.5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 0.5 punt voor een nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

- de rechtbank verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.348,50,-;
- bepaalt dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Dingemanse, rechter, in aanwezigheid van S. de Wit, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.