ECLI:NL:RBROT:2023:6644

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
ROT 22/1114
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en toekenning immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 24 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiser was opgelegd door de gemeente Rotterdam. De naheffingsaanslag, opgelegd op 28 januari 2021, bedroeg in totaal € 67,86, bestaande uit € 2,56 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van naheffing. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd op 4 februari 2022 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 7 juli 2023 heeft eiser verklaard dat hij een vriend had afgezet om een bestelling op te halen en dat de auto niet langer dan twee minuten had stilgestaan. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van onmiddellijk laden of lossen, zoals vereist door de Gemeentewet. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat eiser geen parkeerbelasting had betaald en niet kon aantonen dat hij aan de voorwaarden voor laden en lossen voldeed.

Daarnaast heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden was overschreden en kende eiser een schadevergoeding toe van € 50,- per half jaar, in totaal € 50,-. De rechtbank veroordeelde de gemeente tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1114

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

(gemachtigden: mr. D. El Manouzi & M. Doganer).

Inleiding

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 28 januari 2021 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 67,86, bestaande uit
€ 2,56 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten naheffing (vorderingsnummer [nummer]).
Bij uitspraak op bezwaar van 4 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2023. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens eiser is mr. A. Khadri verschenen, collega van de gemachtigde van eiser.

Beoordeling door de rechtbank

1. Op 17 januari 2021 om 13:50 uur is geconstateerd dat de auto van eiser (kenteken [kenteken]) stond op locatie Nieuwe Binnenweg te Rotterdam zonder dat er aan de betaalplicht is voldaan. Er bestaat geen geschil over dat daar op dat moment een betaald parkeerregime gold en dat eiser geen parkeerbelasting heeft betaald.
2. In geschil is of verweerder terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd aan eiser. Meer specifiek is in geschil of er sprake was van onmiddellijk laden en/of lossen op het moment van het opleggen van de naheffing.
3.1.
Op grond van artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet wordt onder parkeren verstaan ‘het gedurende een aangesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.’ De Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2021 (de verordening) kent eenzelfde definitiebepaling.
3.2.
Op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de verordening wordt onder de naam “parkeerbelasting” geheven: een belasting ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
3.3.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999 (ECLI:NL:HR:1999:AA2760) volgt dat onder “onmiddellijk laden en lossen” dient te worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht. [1]
4. Eiser stelt dat hij een vriend heeft afgezet om een bestelling op te halen. Eiser weet niet meer of hij zelf in de auto is blijven zitten. Het stilstaan van de auto heeft nog geen twee minuten geduurd. De bestelling die werd opgehaald bedroeg ongeveer drie kilogram, verspreid over meerdere tasjes/dozen. Volgens een getuigenverklaring betrof de bestelling eten voor ongeveer tien mensen en kon de bestelling onmogelijk met de fiets of op een andere manier worden opgehaald. Op de zitting heeft eiser gesteld dat hij in een ander deel van Rotterdam woont, waardoor het logisch was om met de auto het eten af te halen. Eiser legt een bankafschrift over om zijn stelling te onderbouwen.
5. Op verweerder rust de plicht feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting – zoals hier – aannemelijk te maken dat sprake is van ‘parkeren’ in de zin van de Verordening. Hiertoe heeft verweerder een zogenoemd HAS-rapport overgelegd, met daarin opgenomen foto’s gemaakt door de scanauto. Op deze foto’s is volgens verweerder geen laad- of losactiviteit waar te nemen. Daarnaast voert verweerder aan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van het laden en/of lossen van goederen van enig omvang of gewicht die bezwaarlijk anders dan per voertuig kunnen worden vervoerd. Verweerder verwijst naar de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 28 mei 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:3802), waarin de rechtbank heeft bepaald dat niet aannemelijk is gemaakt dat de maaltijdboxen van enige omvang of gewicht waren.
6.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op het moment dat de scanauto langsreed sprake was van onmiddellijk inladen of uitladen van zaken van enige omvang of gewicht als bedoeld in voornoemd arrest van de Hoge Raad. In het HAS-rapport dat door verweerder is verstrekt, waarin foto’s te zien zijn van de auto met kenteken [kenteken], zijn geen activiteiten te zien waaruit blijkt dat daarvan sprake is. De portieren van de auto van eiser zijn gesloten. Ook zijn er geen personen rondom de auto te zien. De stelling van eiser dat het gezien zijn woonadres logisch was om met de auto het bestelde eten op te halen, maakt niet dat de bestelling gelet op het gewicht of de omvang bezwaarlijk op een andere wijze kon worden opgehaald. Eiser heeft ook niet concreet gemaakt wat hij aan eten heeft opgehaald. Van de bestelling is bijvoorbeeld geen pakbon aanwezig.
6.2.
Dat de foto’s uit het HAS-rapport deels vervaagd zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft de foto’s vervaagd wegens privacy overwegingen. Tot de stukken behoren echter ook foto’s die deze vervaging niet hebben. Daaruit concludeert de rechtbank dat er geen laad en/of losactiviteiten waar te nemen zijn. Dat eiser mogelijk in de auto wachtte, maakt dit ook niet anders. Het wachten in een parkeervak zonder dat er sprake is van laden en/of lossen valt namelijk ook onder parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet. [2]
7. Nu vaststaat dat eiser geen beroep kan doen op de uitzonderingsregel en dat hij de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, is de naheffingsaanslag terecht aan hem opgelegd.
8. Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn
9.1.
Eiser heeft in zijn brief van 21 juni 2023 verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
9.2.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
10.1.
Volgens rechtspraak van de Hoge Raad moet een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:6163) aanleiding gezien om hiervan af te wijken bij WOZ-zaken en een immateriële schadevergoeding van € 50,- per half jaar toe te kennen. De rechtbank heeft bepaald dat de forfaitaire vergoeding van € 500,- te grofmazig is omdat dit geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld, de daarmee samenhangende diversiteit van belangen en het verschil tussen de schadevergoeding enerzijds, tegenover een gering financieel belang anderzijds. Hoewel onderhavige zaak geen WOZ-zaak betreft, ziet de rechtbank, gelet op het navolgende, aanleiding om in deze zaak aan te sluiten bij de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank.
10.2.
Het enige belang dat in deze zaak speelt is een financieel belang. Het gaat om een eenmalige naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 67,86 die los van het te betalen bedrag geen andere (financiële) consequenties met zich meebrengt. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning of een (terugvordering van een) uitkering. Bovendien is het financiële belang in deze zaak slechts gering. De rechtbank overweegt daarbij dat het financiële belang in deze zaak (€ 67,86) net als in de uitspraak van deze rechtbank genoemd in rechtsoverweging 10.1. slechts enkele tientallen euro’s bedraagt. De rechtbank acht het financiële belang echter niet dermate gering dat de rechtbank zou kunnen volstaan met het enkel vaststellen dat de redelijke termijn geschonden is.
10.3.
Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij eiser, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schade van € 50,- per half jaar gerechtvaardigd is.
11. Het bezwaarschrift in deze zaak dateert van 9 februari 2021 en is op 12 februari 2021 door verweerder ontvangen. Deze ontvangstdatum van bezwaar moet als uitgangspunt worden genomen bij het bepalen van de redelijke termijn. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en ruim vijf maanden verstreken. Het bestreden besluit dateert van 4 februari 2022. Verweerder heeft bijna één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een halfjaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met ruim vijf maanden overschreden is, valt de volledige overschrijding van de redelijke termijn daardoor toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit maakt dat de gehele overschrijding (€ 50,-) voor rekening komt van verweerder.
Proceskosten en griffierecht
12. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank ziet geen aanleiding om een punt toe te kennen voor het verschijnen van de gemachtigde op de zitting. Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5. [3]
13. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan. [4]

Conclusie en gevolgen

14.1.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt het griffierecht niet terug.
14.2.
Verweerder moet aan eiser een immateriële schadevergoeding van € 50,- betalen. Daarnaast moet verweerder de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50 vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 50,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50;
- bepaalt dat de vergoeding van de proceskosten dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak tot de dag van betaling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Pöll, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Den Haag vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 10 juni 1975, nr. 67 757, NJ 1975/481 en Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:445.
2.Zie de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 maart 2004 (ECLI:NL:GHSHE:2004:AO7625).
3.Zie Hoge Raad 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:660).
4.Zie Centrale Raad van Beroep 21 juli 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1540) rechtsoverweging 6.2.; Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1160) rechtsoverweging 6.1.