In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 24 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiser was opgelegd door de gemeente Rotterdam. De naheffingsaanslag, opgelegd op 28 januari 2021, bedroeg in totaal € 67,86, bestaande uit € 2,56 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van naheffing. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd op 4 februari 2022 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
Tijdens de zitting op 7 juli 2023 heeft eiser verklaard dat hij een vriend had afgezet om een bestelling op te halen en dat de auto niet langer dan twee minuten had stilgestaan. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van onmiddellijk laden of lossen, zoals vereist door de Gemeentewet. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat eiser geen parkeerbelasting had betaald en niet kon aantonen dat hij aan de voorwaarden voor laden en lossen voldeed.
Daarnaast heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden was overschreden en kende eiser een schadevergoeding toe van € 50,- per half jaar, in totaal € 50,-. De rechtbank veroordeelde de gemeente tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.