ECLI:NL:RBROT:2023:670

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
ROT 21/462
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan dierenarts voor het verstrekken van een humaan geneesmiddel in strijd met de Wet dieren en Verordening 2019/6

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 1 februari 2023 wordt het beroep van eiseres, een dierenarts, tegen een boete van € 1.000,- behandeld. De boete is opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wegens het verstrekken van het humaan geneesmiddel Alprazolam aan een vrouw voor haar honden, zonder dat hiervoor een vergunning als diergeneesmiddel was verleend. De rechtbank oordeelt dat eiseres in strijd heeft gehandeld met artikel 2.19 van de Wet dieren en artikel 106 van Verordening 2019/6, die beide vereisen dat alleen vergunde diergeneesmiddelen mogen worden gebruikt. Eiseres voerde aan dat er geen geschikte geregistreerde diergeneesmiddelen waren voor de behandeling van angst bij honden tijdens het reizen, maar de rechtbank concludeert dat er wel andere middelen beschikbaar waren, waardoor het beroep op de cascaderegeling niet succesvol was. De rechtbank bevestigt dat de boete terecht is opgelegd en dat de overtreding ernstig is, wat de hoogte van de boete rechtvaardigt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de boete.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/462

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

gemachtigde: mr. T. Kressin,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Kool.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de boete van € 1.000,- voor een overtreding van de Wet dieren. Met het besluit van 14 augustus 2020 heeft verweerder de boete opgelegd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 16 december 2020 op het bezwaar van eiseres heeft verweerder de boete gehandhaafd.
1.2.
Op 14 april 2022 is het beroep op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en haar gemachtigde en mr. E.M.M. Geerligs namens verweerder. De rechtbank heeft op de zitting het onderzoek geschorst en verweerder de gelegenheid gegeven een nader standpunt in te nemen over onder meer de grondslag van de boete. Dit heeft verweerder bij brief van 26 april 2022 gedaan en eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 12 mei 2022. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 22 juni 2022 een nadere reactie gegeven. Op 8 juli 2022 heeft de rechtbank besloten het beroep door te verwijzen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling.
1.3.
Op 1 december 2022 is het beroep door de meervoudige kamer op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en haar gemachtigde en de gemachtigde van verweerder, bijgestaan door mr. A.Q. Deng.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van bevindingen dat op 12 februari 2020 is opgemaakt door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). In dit rapport schrijft de toezichthouder dat door een dierenartsassistent bij de NVWA een klacht is ingediend over een vrouw die meerdere dierenklinieken afbelt en vraagt om grote hoeveelheden van het middel Alprazolam voor haar honden die moeten reizen. De dierenartsassistent vermoedt dat de vrouw het middel zelf gebruikt. Alprazolam is geen geregistreerd diergeneesmiddel maar een humaan geneesmiddel dat volgens de toezichthouder alleen via de cascaderegeling bij een diergeneeskundige noodzaak kan worden ingezet voor dieren. Uit onderzoek van de NVWA bleek dat onder andere door dierenartsenpraktijk ‘[naam]’ het middel aan deze vrouw was verstrekt. De toezichthouder heeft bij deze dierenartsenpraktijk de relevante facturen en behandelrapporten opgevraagd en daaruit bleek dat eiseres, een van de dierenartsen werkzaam bij de praktijk, op 16 september 2018 contact heeft gehad met de vrouw en 90 tabletten Alprazolam aan de vrouw heeft afgeleverd. De toezichthouder concludeert dat dit middel niet als diergeneesmiddel was vergund en de cascaderegeling ook niet van toepassing was. Daarbij merkt de toezichthouder op dat geen van de dierenartsen (waaronder eiseres) de dieren waarvoor Alprazolam werd afgegeven, kende.
3. Op grond van het rapport van bevindingen heeft verweerder vastgesteld dat eiseres het volgende beboetbare feit heeft gepleegd:
“Er werd gehandeld in strijd met het verbod om een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel af te leveren, voor zover die handeling niet is toegestaan krachtens de handelsvergunning inzake het afleveren van het diergeneesmiddel Alprazolam.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.19, eerste en tweede lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit diergeneesmiddelen.
Voor deze overtreding heeft verweerder een boete opgelegd van € 1.000,-. Dit is een matiging van het standaard boetebedrag dat daarvoor geldt.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres het beboetbare feit heeft gepleegd en haar daarvoor terecht een boete heeft gegeven. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden. Eerst zal de rechtbank uitleg geven aan de toepasselijke voorschriften en vervolgens zal zij beoordelen of eiseres in dit geval die voorschriften heeft overtreden. Nadat is ingegaan op de cautie wordt ten slotte beoordeeld of de boete terecht aan eiseres is opgelegd. De relevante Europese en nationale voorschriften zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is er op grond van de voorschriften verboden?
6. Eiseres voert aan dat de boete op een onjuiste grondslag is gebaseerd; artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren ziet alleen op het in de handel brengen van diergeneesmiddelen en niet op het voorschrijven en verstrekken ervan, wat eiseres als dierenarts doet. Evenmin is sprake van een overtreding van het thans geldende artikel 106 van Verordening 2019/6 [1] omdat ook dat voorschrift alleen ziet op het in de handel brengen en bovendien alleen op diergeneesmiddelen en dat is Alprazolam niet, aldus eiseres.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren duidelijk dat het niet is beperkt tot (de vergunning voor) het in de handel brengen van diergeneesmiddelen. Zo wordt ook het afleveren van een diergeneesmiddel genoemd en daaronder valt bijvoorbeeld het door een dierenarts verstrekken van een diergeneesmiddel aan een houder van een dier. Deze en de andere in het eerste lid genoemde handelingen zijn verboden voor zover ze niet zijn toegestaan op grond van een vergunning. En ook die vergunning is blijkens de tekst van het eerste lid ruimer dan eiseres meent. Er wordt immers niet alleen een vergunning voor het in de handel brengen genoemd maar bijvoorbeeld ook een vergunning voor het verstrekken van een diergeneesmiddel. Op grond van het ten tijde van het bestreden besluit geldende artikel 5.4 van het Besluit diergeneesmiddelen heeft een dierenarts van rechtswege een dergelijke vergunning voor kleinhandel voor het afleveren van diergeneesmiddelen aan houders van dieren. Dat artikel 2.19 van de Wet dieren ook ziet op het verstrekken van diergeneesmiddelen door een dierenarts blijkt overigens ook uit de zogenoemde cascaderegeling van het ten tijde van het bestreden besluit geldende artikel 5.1 van het Besluit diergeneeskundigen. Daarin is namelijk opgenomen dat een dierenarts bij wijze van uitzondering en in afwijking van het verbod van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren een dier onder bepaalde voorwaarden kan behandelen met een ander middel indien voor een bepaalde aandoening geen diergeneesmiddel in de handel is gebracht.
6.2.
Uit artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren volgt dus dat het onder meer verboden is om diergeneesmiddelen te verstrekken als voor die middelen (en voor de betreffende toepassing) geen (handels)vergunning is verleend. Als voor een middel geen vergunning is verleend voor toepassing op dieren, maar een dierenarts verstrekt dit middel wel aan een houder van een dier (zoals verweerder in dit geval eiseres verwijt), dan overtreedt de dierenarts dus het verbod van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren.
6.3.
Hangende beroep (op 28 januari 2022) is artikel 2.19 van de Wet dieren vervallen vanwege de inwerkintreding van Verordening 2019/6. Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelezen in samenhang met artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de vermeende overtreder gunstigste bepaling toegepast. De rechtbank zal daarom beoordelen of eiseres op basis van de huidige regelgeving ook een overtreding heeft begaan en zo ja of deze tot eenzelfde boete zou leiden. Volgens verweerder is het door eiseres begane feit thans een overtreding van artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6.
6.4.
In artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6 staat dat diergeneesmiddelen worden gebruikt in overeenstemming met de voorwaarden van de vergunning voor het in de handel brengen. Hieruit volgt dus bijvoorbeeld dat als voor een diergeneesmiddel een vergunning is afgegeven voor toepassing bij een bepaalde diersoort en een bepaalde aandoening, het ook alleen voor die diersoort en aandoening mag worden gebruikt. Maar de rechtbank vat dit voorschrift ook ruimer op, namelijk dat alleen geneesmiddelen voor dieren mogen worden gebruikt als daarvoor een vergunning als diergeneesmiddel is verleend. Het gebruik van andere geneesmiddelen dan vergunde diergeneesmiddelen is daarmee in beginsel niet toegestaan. Weliswaar volgt dit niet eenduidig uit de tekst van het voorschrift zelf maar naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 106, eerste lid, gelet op de systematiek, voorgeschiedenis en bedoeling van Verordening 2019/6 niet anders worden begrepen dan dat ook bedoeld is te bepalen dat gebruik moet worden gemaakt van diergeneesmiddelen waarvoor een vergunning is verleend. Daarover bestaat voor de rechtbank redelijkerwijs geen twijfel (acte clair) en er is dus geen reden om op dit punt prejudiciële vragen te stellen. Dit betekent ook dat het betoog van verweerder dat een geneesmiddel moet worden beschouwd als een diergeneesmiddel in de zin van artikel 106 zodra dit geneesmiddel voor gebruik bij een dier wordt bestemd, geen bespreking behoeft.
6.4.1
Allereerst wijst de rechtbank op artikel 112, eerste lid, van Verordening 2019/6. Daarin staat kort gezegd dat indien voor een indicatie geen diergeneesmiddel is toegelaten, de dierenarts in afwijking van artikel 106, eerste lid, dieren (onder bepaalde voorwaarden) kan behandelen met andere (in het eerste lid genoemde) geneesmiddelen. Aldus volgt ook uit artikel 112, eerste lid, dat de Uniewetgever heeft bedoeld in artikel 106, eerste lid, te bepalen dat gebruik moet worden gemaakt van diergeneesmiddelen waarvoor een vergunning is verleend. Daar komt bij dat als artikel 106, eerste lid, zo beperkt wordt opgevat dat het alleen ziet op het gebruik van middelen die als diergeneesmiddel zijn vergund (zoals eiseres stelt), Verordening 2019/6 dan in het geheel geen bepaling zou bevatten die ertoe strekt dat andere middelen, zoals humane geneesmiddelen, zonder vergunning wel als diergeneesmiddelen kunnen worden gebruikt. Dan zou onderdeel b van het eerste lid van artikel 112, dat een mogelijkheid bevat voor het gebruik van een humaan geneesmiddel, ook overbodig zijn. Anders dan eiseres stelt, kan in artikel 112 op zichzelf niet een dergelijke bepaling worden gevonden. In artikel 112, eerste lid, is enkel een uitzonderingsmogelijkheid opgenomen voor de dierenarts om bij een dier onder bepaalde voorwaarden een niet daarvoor vergund middel te gebruiken. Zoals ook uit de tekst volgt, is artikel 106, eerste lid, het algemene voorschrift; artikel 112 bevat niet meer dan de voorwaarden waaronder van dat voorschrift kan worden afgeweken. Overigens kan in artikel 110, tweede en derde lid, een soortgelijke aanwijzing worden gevonden voor genoemde uitleg van artikel 106, eerste lid. Daarin staat namelijk kort gezegd dat in afwijking van artikel 106, eerste lid, het gebruik van een diergeneesmiddel dat niet in de Unie is toegelaten onder bepaalde voorwaarden kan worden toegestaan. Ook daaruit volgt dus dat de Uniewetgever in artikel 106, eerste lid, het gebruik van niet vergunde diergeneesmiddelen niet heeft willen toestaan.
6.4.2.
De rechtbank vindt voor deze lezing ook bevestiging in overweging 25 van de preambule bij Verordening 2019/6. Daarin wordt namelijk specifiek gewezen op de situatie waarin geen geschikt diergeneesmiddel is vergund en waarin het dan de dierenarts bij uitzondering is toegestaan om andere geneesmiddelen voor te schrijven.
6.4.3.
Tenslotte ziet de rechtbank ook in de voorganger van Verordening 2019/6 een aanwijzing voor haar lezing van artikel 106, eerste lid. In artikel 9 van Richtlijn 2001/82/EG [2] was namelijk opgenomen dat aan dieren geen geneesmiddel mag worden toegediend zonder dat daarvoor de vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven. Uit de preambule van Verordening 2019/6 blijkt geenszins dat de Uniewetgever heeft bedoeld dit verbod op het gebruik van niet vergunde middelen af te schaffen.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is dus het afleveren voor gebruik bij dieren van een geneesmiddel dat niet als diergeneesmiddel is vergund in beginsel een overtreding van zowel het verbod van het voorheen geldende artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren als van het voorschrift in het thans geldende artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6 en daarmee van het verbod van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren. Van een gunstigere bepaling in de zin van artikel 5:46, vierde lid, van de Awb is dus geen sprake.
6.6.
Een uitzondering op deze voorschriften biedt de cascaderegeling die voorheen was opgenomen in artikel 5.1 van het Besluit diergeneeskundigen en thans in artikel 112 van Verordening 2019/6. Beide bepalingen zijn niet exact gelijk. Maar voor zover in deze zaak van belang, is in beide voorschriften wel hetzelfde geregeld (en dus ook geen sprake van een gunstigere bepaling). In beide voorschriften is namelijk opgenomen dat het bij wijze van uitzondering, met name om dieren onaanvaardbaar lijden te besparen, is toegestaan om onder voorwaarden een ander middel toe te passen als voor de betreffende aandoening geen diergeneesmiddel is vergund. Vervolgens wordt benoemd welke middelen in dat geval mogen worden toegepast. De voorschriften bevatten verschillende stappen die in volgorde moeten worden doorlopen; alleen als het middel genoemd bij de vorige stap niet mogelijk is, kan het daarna genoemde middel worden toegepast. In deze zaak gaat het om stap a en stap b in de cascaderegeling van beide voorschriften. Stap a betreft een geneesmiddel dat als diergeneesmiddel is vergund voor toepassing bij een andere diersoort of voor een andere indicatie bij dezelfde diersoort. Stap b betreft een geneesmiddel dat voor menselijk gebruik is vergund.
Heeft eiseres de voorschriften overtreden?
7. Eiseres voert aan dat zij geen overtreding heeft begaan en dat zij de cascaderegeling in acht heeft genomen. Stress en angst kan bij dieren tot hevige of zelfs levensbedreigende fysieke klachten leiden en dus was sprake van onaanvaardbaar lijden. Daarbij zijn er geen geschikte geregistreerde diergeneesmiddelen specifiek gericht op hevige angstklachten bij reizen. Alprazolam is het meest geschikte middel in deze situatie, aldus eiseres.
7.1.
Niet in geschil is dat eiseres als dierenarts een geneesmiddel (Alprazolam) heeft afgeleverd voor gebruik bij honden terwijl voor dat middel geen vergunning als diergeneesmiddel is verleend. Daarmee heeft eiseres het verbod van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren overtreden en zou zij thans niet hebben voldaan aan artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6. Een uitzondering daarop biedt de cascaderegeling, zoals hiervoor omschreven. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder evenwel terecht dat eiseres daar geen geslaagd beroep op kan doen.
7.2.
Niet in geschil is dat er geen diergeneesmiddelen zijn vergund specifiek voor de behandeling van honden met angst voor reizen. Eiseres heeft voor deze aandoening een geneesmiddel voor humaan gebruik verstrekt (stap b in de cascaderegeling). Daar kan echter pas aan worden toegekomen als er geen middel genoemd in stap a beschikbaar is. Op dat punt hebben partijen verwezen naar wat zij naar voren hebben gebracht bij het Veterinair Tuchtcollege (VTC) inzake de door de NVWA tegen eiseres ingediende klacht. Op 1 juli 2021 [3] heeft het college de klacht gegrond verklaard en daarbij onder meer overwogen dat er wel middelen zijn geregistreerd voor andere angsten bij honden, met name met betrekking tot angst voor harde geluiden (zoals bij vuurwerk). Verweerder heeft in dit verband gewezen op de diergeneesmiddelen Sileo en Pexion. Volgens verweerder waren er dus diergeneesmiddelen voor dezelfde diersoort maar voor een andere indicatie en had eiseres dus die middelen als eerste stap in de cascaderegeling moeten toepassen. De rechtbank volgt verweerder hierin. Daarbij merkt de rechtbank op dat de cascaderegeling een uitzonderingsmogelijkheid biedt en dat het in dat kader aan eiseres is om te onderbouwen dat zij het middel op grond van de cascaderegeling bij uitzondering in die situatie mocht toepassen. Het betoog van eiseres ziet er met name op dat zij Alprazolam het meest geschikte middel voor die situatie vond, maar dat is niet de toets bij toepassing van de cascaderegeling. Als er andere diergeneesmiddelen zijn die voor angst bij honden worden toegepast dan moet eiseres daar voorrang aan geven. Pas als zij (proefondervindelijk) vaststelt dat die middelen in die specifieke situatie daadwerkelijk niet toepasbaar zijn, bijvoorbeeld omdat ze niet werkzaam zijn bij het betreffende dier of zeer nare bijwerkingen bij het betreffende dier geven, zou de volgende stap in de cascaderegeling kunnen worden gezet naar het gebruik van een humaan geneesmiddel. Eiseres kende echter de honden waarvoor zij het middel heeft verstrekt niet. Het VTC heeft in genoemde uitspraak hierover geoordeeld dat de medicatie door eiseres onvoldoende gefundeerd en lichtvaardig is voorgeschreven, zeker als ook het aantal tabletten in ogenschouw wordt genomen. Daarbij wijst het VTC erop dat eiseres in wezen een cascademiddel heeft voorgeschreven louter op basis van een gesprek met een voor haar onbekende dierhoudster, zonder dat zij de honden kende en had gezien, de beschikking had over een patiëntenkaart of andere schriftelijke voorinformatie en zonder dat zij de medicatiehistorie van de honden kende. Zeker gelet op die omstandigheden kan eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen geslaagd beroep doen op de cascaderegeling. Er waren vergunde diergeneesmiddelen beschikbaar voor de betreffende diersoort en een andere, maar soortgelijke aandoening, maar eiseres heeft die stap overgeslagen terwijl niet is gebleken dat die vergunde diergeneesmiddelen in dit specifieke geval daadwerkelijk niet konden worden toegepast.
Is eiseres de cautie gegeven?
8. Eiseres voert aan dat zij voorafgaand aan het gesprek met de toezichthouders op 1 mei 2019 niet op haar zwijgrecht is gewezen. Uit de aantekeningen van het gesprek blijkt ook dat de toezichthouder in eerste instantie heeft genoteerd dat de cautie niet is verleend. Dit is later doorgehaald. Ook in de verklaring die aan eiseres is toegestuurd ontbreekt iedere verwijzing naar een cautie. Eiseres heeft de aanleiding van het gesprek zo begrepen dat de NVWA onderzoek deed naar de persoon die onder valse voorwendselen Alprazolam probeerde te verkrijgen. Eiseres was zich er niet van bewust dat het onderzoek zich ook tegen haar richtte. Het gesprek met de toezichthouders was ook niet aangekondigd als een officieel verhoor, aldus eiseres.
8.1.
In het rapport van bevindingen staat dat eiseres een verklaring aflegde nadat de toezichthouder haar had medegedeeld dat zij niet verplicht was op de vragen van de toezichthouders te antwoorden. Bij het rapport zijn aantekeningen van de toezichthouder gevoegd en daarin staat: “
Cautie:neeJB. Waarom dit zo is genoteerd is onduidelijk gebleven. Eiseres heeft steeds gesteld dat haar niet de cautie is gegeven en dat voor haar volstrekt niet duidelijk was dat het gesprek ging over de vraag of eiseres de wet had overtreden; zij dacht als getuige op te treden. Gezien de stellige betwisting door eiseres en de onduidelijkheid die de aantekeningen van de toezichthouder oproepen, ziet de rechtbank reden voor twijfel of de cautie daadwerkelijk aan eiseres is gegeven. Als ten onrechte de cautie niet is gegeven, dan leidt dit ertoe dat de door betrokkene gegeven verklaringen in de regel niet gebruikt mogen worden als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd [4] . In dit geval kon verweerder echter ook zonder de verklaringen van eiseres de overtreding vaststellen. Uit de stukken, waaronder het behandelrapport en de factuur, blijkt immers al dat eiseres een humaan geneesmiddel heeft afgeleverd voor gebruik bij honden. De door eiseres afgelegde verklaringen zouden wel van belang kunnen zijn voor de vraag of zij een geslaagd beroep kan doen op de cascaderegeling. Maar, zoals hiervoor al overwogen, is het aan eiseres om te onderbouwen dat een uitzondering op het verbod om niet vergunde geneesmiddelen af te leveren in dat geval was toegestaan. Daarbij kan zij al dan niet verwijzen naar de door haar afgelegde verklaringen, maar die verklaringen zijn voor de vaststelling van de overtreding van dat verbod niet noodzakelijk.
Is de boete terecht opgelegd?
9. Eiseres voert aan dat het niet proportioneel is om naast het indienen van een klacht bij het VTC een boete op te leggen voor dezelfde feiten. De NVWA had moeten kiezen tussen een boetetraject of een tuchttraject. Daarnaast wijst eiseres erop dat verweerder twee verschillende versies van het Specifiek Interventiebeleid Diergeneesmiddelen heeft overgelegd waarbij in de ene versie bij overtreding van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren alleen in een corrigerende interventie is voorzien en niet in een sanctionerende. Bovendien is er voor overtreding van artikel 106 van Verordening 2019/6 helemaal geen specifiek interventiebeleid, aldus eiseres.
9.1
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat verweerder terecht de overtreding heeft vastgesteld. Op grond van artikel 8.7 van de Wet dieren is verweerder bevoegd eiseres voor de overtreding een boete op te leggen. Dat er ook een tuchtrechtelijk traject was gestart ontneemt verweerder niet die boetebevoegdheid. Van strijd met het una via beginsel of het ne bis in idem beginsel is geen sprake. Anders dan de bestuursrechtelijke boete is de tuchtprocedure niet punitief van aard en (in dit geval) ook geen ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM. De bestuursrechtelijke procedure en de tuchtrechtelijke procedure dienen ook verschillende doelen. Zoals het VTC heeft overwogen in onder meer genoemde uitspraak in de tuchtzaak van eiseres, ziet de tuchtprocedure op het individueel handelen van veterinaire zorgverleners en dient het een afzonderlijk en specifiek doel, te weten het bewaken, borgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening. Overigens heeft het VTC de klacht tegen eiseres gegrond verklaard, maar afgezien van het opleggen van een maatregel. Ook daarom is het eveneens aan eiseres opleggen van een bestuurlijke boete niet disproportioneel.
9.2.
In deze zaak is het Specifiek Interventiebeleid Diergeneesmiddelen van toepassing. Verweerder heeft verwezen naar twee verschillende versies: versie 5 gold ten tijde van de overtreding en het boetebesluit en vanaf 15 augustus 2020 geldt versie 7. In de bijlage bij versie 5 [5] is de hier aan de orde zijnde overtreding van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren aangemerkt als categorie B en staat als interventie onder meer vermeld: “Rapport van bevindingen” en “Corrigerende interventie”. In de bijlage bij versie 7 [6] is dezelfde overtreding ook aangemerkt als categorie B en staat bij interventie onder meer genoemd: “Bestuurlijke boete” en “Corrigerende interventie”. Anders dan eiseres stelt, is in beide versies van het specifieke interventiebeleid voorzien in een bestraffende sanctie. Weliswaar benoemt versie 5 bij de interventies niet de bestuurlijke boete maar een rapport van bevindingen wordt wel benoemd en uit het Algemeen Interventiebeleid [7] volgt dat een rapport van bevindingen de basis is voor het opleggen van een bestraffende sanctie zoals een bestuurlijke boete. Ook staat in het Algemeen Interventiebeleid dat bij een categorie B overtreding een corrigerende en/of sanctionerende interventie volgt. Overigens gaat het bij een corrigerende interventie om herstelsancties en niet om een waarschuwing, zoals eiseres lijkt te stellen. Daarnaast is in de bijlage bij versie 5 in de kolom “Categorie indeling BB” bij deze overtreding een 4 vermeld, wat inhoudt dat een bestuurlijke boete ter hoogte van categorie 4 wordt opgelegd bij deze overtreding. Zowel uit de voorheen als uit de thans geldende versie van het Specifiek Interventiebeleid Diergeneesmiddelen volgt dus dat bij deze overtreding van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
9.3.
Zoals hiervoor is overwogen, is artikel 2.19 van de Wet dieren inmiddels vervallen en zou thans sprake zijn van een overtreding van artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6. Voor die overtreding bevat het Specifiek Interventiebeleid Diergeneesmiddelen op dit moment nog geen beschrijving van mogelijke interventies. Dat maakt echter niet dat verweerder thans voor die overtreding geen boete zou kunnen opleggen en dus sprake zou zijn van gunstiger beleid. Specifiek interventiebeleid bevat enkel een nadere invulling van het Algemeen Interventiebeleid voor specifieke overtredingen; voor zover een specifieke overtreding niet in specifiek interventiebeleid wordt benoemd, geldt het Algemeen Interventiebeleid. Overtreding van het voorheen geldende artikel 2.19 van de Wet dieren is in het specifieke interventiebeleid aangemerkt als klasse B. In het Algemeen Interventiebeleid is beschreven wanneer sprake is van klasse B en dat het daarbij gaat om een ernstige overtreding. De classificering van deze overtreding als een ernstige overtreding vindt de rechtbank passend gezien het aanmerkelijke risico en de mogelijke gevolgen. Zoals hiervoor is overwogen volgt ook uit het Algemeen Interventiebeleid zelf dat bij een klasse B overtreding een bestuurlijke boete mag worden opgelegd.
9.4.
In de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren staat in de bijlage wat de standaard boetes zijn bij een bepaalde overtreding. In de bijlage gold tot 28 januari 2022 bij overtreding van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren boetecategorie 4. Op 28 januari 2022 is de bijlage gewijzigd en zijn in artikel 1.14, aanhef en onder al, overtredingen van voorschriften van Verordening 2019/6 opgenomen. Ook bij overtreding van het in artikel 106, eerste lid, van Verordening 2019/6 neergelegde voorschrift geldt op grond van de bijlage boetecategorie 4. De standaard op te leggen boete is dus niet gewijzigd. Boetecategorie 4 betekent een boetebedrag van € 5.000,-. Verweerder heeft echter in deze zaak aanleiding gezien de boete te matigen vanwege bijzondere omstandigheden. De aan eiseres opgelegde boete van € 1.000,- vindt de rechtbank in dit geval niet onevenredig. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder de boete verder had moeten matigen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is dus ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, voorzitter, mr. A.S. Flikweert en mr. S.M. Dielemans-Goossens, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 1 februari 2023.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

NATIONALE REGELGEVING (geldend tot 28-01-2022)
Artikel 2.19, eerste en tweede lid, Wet dieren
Het is verboden een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te etiketteren, in de handel te brengen, in of buiten Nederland te brengen, te vervoeren, aan te bieden, aan te prijzen, af te leveren, te ontvangen, voorhanden of in voorraad te hebben, voor zover deze handeling niet is toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-rechtshandeling vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EU-verordening inzake het in de handel brengen, vervaardiging, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in voorkomend geval met inachtneming van EU-rechtshandelingen, aangewezen diergeneesmiddelen, of in bij of krachtens die maatregel aangewezen gevallen.
(…)
Artikel 6.2, eerste lid, Wet dieren
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Artikel 5.1, eerste, tweede en derde lid, Besluit diergeneeskundigen
1. Een dierenarts kan bij wijze van uitzondering in afwijking van de vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, van de wet bij dieren waarvoor de dierenarts de verantwoording heeft en die niet voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, met name teneinde deze dieren onaanvaardbaar lijden te besparen, voor een aandoening waarvoor in Nederland geen diergeneesmiddel in de handel is gebracht, een dier behandelen met een diergeneesmiddel:
a. waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit diergeneesmiddelen is verstrekt voor toepassing bij andere diersoorten of voor een andere aandoening bij dezelfde diersoort,
b. waarvoor een handelsvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet is verleend,
c. waarvoor overeenkomstig Richtlijn 2001/82/EG in een andere EER-lidstaat een vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel voor toepassing bij dezelfde diersoort of een andere diersoort voor de betrokken aandoening of voor een andere aandoening is verleend, of
d. dat ex tempore als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit diergeneesmiddelen is bereid.
2. Een diergeneesmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of onderdeel c, kan slechts worden toegepast indien een diergeneesmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, niet toepasbaar of beschikbaar is.
3. Een bereiding ex tempore als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, kan slechts worden toegepast, indien een diergeneesmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onderdeel b, of onderdeel c, niet toepasbaar of beschikbaar is. (…)
Artikel 1.14, aanhef en onder al, Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn aangewezen:
van verordening (EU) nr. 2019/6, voor zover van belang:
- artikel 106, eerste en vijfde lid;
EUROPESE REGELGEVING
Artikel 106, eerste en derde lid, Verordening 2019/6
1. Diergeneesmiddelen worden gebruikt in overeenstemming met de voorwaarden van de vergunning voor het in de handel brengen.
(…)
3. De lidstaten kunnen procedures vaststellen die zij nodig achten voor de tenuitvoerlegging van de artikelen 110 tot en met 114 en 116.
(…)
Artikel 112, eerste en tweede lid, Verordening 2019/6
Indien in een lidstaat geen diergeneesmiddel is toegelaten voor een indicatie betreffende een niet-voedselproducerende diersoort, kan de verantwoordelijke dierenarts in afwijking van artikel 106, lid 1, de betrokken dieren uitzonderlijk op eigen verantwoordelijkheid en met name om onaanvaardbaar lijden te voorkomen, met de volgende geneesmiddelen behandelen:
een diergeneesmiddel waarvoor krachtens deze verordening in de betrokken lidstaat of in een andere lidstaat een vergunning is verleend voor gebruik bij dezelfde soort of een andere diersoort voor dezelfde indicatie of voor een andere indicatie;
indien er geen onder a) van dit lid bedoeld diergeneesmiddel bestaat, een geneesmiddel voor menselijk gebruik waarvoor een vergunning is verleend in overeenstemming met Richtlijn 2001/83/EG of Verordening (EG) nr. 726/2004;
indien er geen onder a) of b) van dit lid bedoeld geneesmiddel bestaat, een diergeneesmiddel dat overeenkomstig een diergeneeskundig voorschrift ex tempore wordt bereid.
Indien er geen in lid 1 bedoeld geneesmiddel beschikbaar is, kan de verantwoordelijke dierenarts een niet-voedselproducerend dier uitzonderlijk op eigen verantwoordelijkheid en met name om onaanvaardbaar lijden te voorkomen, behandelen met een diergeneesmiddel dat in een derde land toegelaten is voor dezelfde diersoort en dezelfde indicatie, met uitzondering van immunologische diergeneesmiddelen.
(…)

Voetnoten

1.Verordening (EU) 2019/6 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 betreffende diergeneesmiddelen en tot intrekking van Richtlijn 2001/82/EG
2.Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik
5.In regel G2.21 van IB02-SPEC 03, versie 5
6.In regel G2.21, 03R0185000, van IB02-SPEC 03, versie 7
7.NVWA-IB02, versie 2